Raphaelo.
- Eene vertelling van de Maan. -
I.
Eens - zoo verhaalde mij de Maan, - hing ik boven de schoone golf aan Napels. De zee was kalm, en mijne stralen trilden op de rimpeltjes van 't water; zij schoten ook over de witte muren van een huisje dat tegen de rotsen gebouwd was. Weelderige wijngaardranken kropen van jaar tot jaar meer en meer over het platte dak heen, en hingen in lange festoenen nederwaarts, boven een venster dat open stond. Mijn licht verspreidde zich door het venster in een kamerken, bewoond door Raphaëlo, een jongen toondichter.
Dit kamerken was met smaak versierd; er heerschte daar een warme gloed van kunstzin. Aan den wand hingen de portretten van Beethoven, Haydn, Haendel en Mozart, alsook eenige schetsen in olieverf van Italiaansche en Fransche meesters, zooals van Fortuni, Manzini, Duprez, Millet, Corot Troyon, en meer anderen. Ik zag er ook mijn beeld, zóó natuurlijk met het penseel door Daubigny nagebootst, dat ik waarlijk dacht mij zelve in den waterspiegel te zien herkaatsen. Midden in het vertrek stond eene met boeken en muziekpapier bedekte tafel. Een sofa, eenige stoelen en een klavier, waren de overige meubelen, van dit gezellig verblijf.
Elken avond zag ik den schoonen frisschen jongeling, met zijne gitzwarte haarlokken en zijn helderen oogopslag, het kamerken binnentreden. Vroolijk zong hij dan; zijne bewegingen waren vlug, en zijn eerste werk was, het openen van zijn klavier. Rechtstaande of half gezeten, liet hij zijne vingeren over het speeltuig zweven, en dan slingerden zich de tonen met betooverende accoorden door elkander, tonen die in liefelijke harmonie door het luchtruim golfden. Dan weder liep hij ijlings naar het open venster plaatste zich in het balcon, staarde in den starrenhemel, en 't was alsof hij mij met vriendschap begroette; somtijds tuurde hij opgetogen op dien onafzienbaren waterplas, waarop ik mijnen zilvergloed had uitgestrooid. Wanneer de zee kalm was, waren ook zijne