| |
| |
| |
Zonder moeder!
- Een schetsje met de pen. -
Wat heldere Meimorgen! Hoe lief en lustig speelt het zonnelicht tusschen de bloemen, die het venster van die nederige werkmanswoning uit de voorstad versieren! Een drietal bontgekleurde geranium's in eersten bloei, naast eenige bloedroode fuchsia's, een paar witte violieren, en langs weerkanten van het raam eene sierlijke slingerplant, die zich weelderig tusschen 't groengeschilderd latwerk van het ‘venstertuintje’ heenkronkelt, dit alles geeft aan het huizeken van Naas den timmerman een lief en lachend uitzicht. Het geheele vormt als een tafereeltje, vooral wanneer daar, tusschen die netgeplooide, hagelwitte gordijntjes, soms een bevallig kinderkopje verschijnt, dat eens even over de bloemen heenloert.
Aan beide zijden van het venster hangt een vogelkooitje. Het sijsje zoowel als de bloedvink, beiden schijnen zich ongemeen in den koesterenden zonneglans te verlustigen. Immers beide vogelen zingen zóó lustig en zóó dapper, als gold het den prijs op een zangersfeest.
Alles ademt blijheid en levenslust daarbuiten; - maar helaas! daarbinnen heerscht de rouw!...
Is het mogelijk!... Nauwelijks eenige weken geleden, ging het er, in 't huisgezin van Naas den timmerman, nog even zoo vroolijk en lustig toe als thans daarbuiten. Naas is in de gansche voorstad bekend als iemand die moed en levenslust te koop heeft. En ofschoon hij, om met vrouw en kinders aan den kost te komen, altijd hard werken en zwoegen moest, toch klonk zijn liedje van beneden uit de werkplaats tot in de woonkamer daarboven, en dat wel zóó lustig en zóó dapper, als zong Vader met zijn twee vogelen om den eereprijs.
Helaas! thans is dat alles veranderd!... De Dood is de woning van den timmerman binnengedrongen; zij heeft hem in weinige dagen zijne geliefde echtgenoote, de moeder zijner kinderen ontroofd!
| |
| |
Dit smartelijk verlies liet Naas alleen in de wereld, alleen met twee minderjarige kleinen, waarvan het jongste een driejarig knaapje, reeds ziek te bed lag en nu door Rozeken, zijn negenjarig zusterken, moet worden opgepast.
Thans heeft bij Naas die blijde gemoedsstemming van vroeger plaats gemaakt voor eene sombere droefgeestigheid. Wel arbeidt de brave man nog met gelijken moed voor zijn kroost, doch het lied is van zijne lippen weggestorven. Droef zwijgend staat hij voor de werkbank; niet zelden ontsnapt een zucht zijn benepen hart, en wanneer zijn blik het photographisch portretje zijner vrouw ontmoet, dat daar boven de schaafbank aan den muur hangt, dan wellen hem de tranen in de oogen:
‘Mijne arme kinderen! nog zoo jong en - zonder Moeder!’
* * *
Het is zoowat tien ure in den voormiddag. De timmerman is druk aan een keukenkasken bezig, dat hij nog graag vóór den avond zou klaar hebben. 't Is voor den huisbaas, en die man is soms een lastig bezoeker.
Boven in de woonkamer heeft Rozeken het al even druk. Zij heeft het raam een weinig open gezet om de kamer te verluchten, en een aangename bloemengeur stroomt met de frissche lucht naar binnen. Nu is zij aan 't huiswerk bezig als een echt huismoederken.
Met haar vroeg ontwikkeld verstand heeft het negenjarige meisje zich sedert Moeders afsterven ten plicht gesteld: ‘Nu is het aan mij om zooveel mogelijk Moeders plaats te vervangen.’
En of Moederken dien plicht ook gewetensvol naleeft! Gelukkig is haar broertje thans aan de betere zijde en zal dit natuurlijk hare zware taak merkelijk verlichten. - ‘Als ons Dolfken genezen is, kan ik toch wat meer aan mijn werk blijven!’ zegt zij, geheel op zijn moedersch.
Recht prettig is het om Rozeken in haar huishouden te zien. Hare weelderige bruine lokken heeft de kleine in den
| |
| |
nek met een blauw lintje samengestrikt. Zorgvuldig heeft zij zich, boven haar bruingestreept katoenen kleedje, een grooten voorschoot van blauwe katoenette aangedaan, terwijl zij tot meerdere voorzorg hare mouwkens tot aan de ellebogen heeft opgesloofd. Zóó poetst en borstelt, kuischt en schuurt ons Rozeken, tot dat alles, kamer en huisraad, blinkt van reinheid.
Thans voor het eetmaal gezorgd! - Een eenvoudig maar degelijk noenmaal: ‘Kost die aan de ribben hangt,’ zegt Naas. - Rozeken heeft een lekkere kervelsoep op 't vuur: Vader eet die gaarne... Verder een goed stuk vleesch en bloemige pataten.
Als alles goed aan 't koken, sissen en braden is, leunt zich het huismoederken eene poos met den rug tegen de commode; zij overziet eens, met licht te begrijpen zelfvoldoening, haren arbeid: b.v. de witgeschuurde tafel, de blinkende stoof, die de kleine elken morgen eens ferm opwrijft, en waarvan de wit-ijzeren tringels en de koperen appels blinken als zilver en goud, en eindelijk daarboven op de schab, het koper- en tingerief, waarin men zich spiegelen zou, en dat dan ook de pronk van Rozeken's huisraad mag genoemd worden.
‘Als nu Tante Sophie inkomt,’ zoo denkt Moederken bij zich zelven, ‘ofwel onze goeie buurvrouw Mêeken Staps, dan zullen ze toch zien dat alles hier in orde is, net als in Moeders tijd...’
***
Een licht gekreun van het nog ziekelijke broertje roept Rozeken nu bij 't beddeken van kleinen Adolf, die daar tusschen de witte gordijntjes, met zijn goudblonde kroesellokken, zoo lief op de blauwgeruitte kussens ligt.
- ‘Maar Rozeken’ vraagt de kleine, zich een weinig oprichtend, ‘waar is onz' Moeder toch naar toe?’
- ‘De engelkens hebben haar naar den Hemel gebracht’ antwoordt Moederken, die moeite doet om hare tranen te weerhouden. En zij drukt het handje van den kleine moederlijk teeder in de hare.
| |
| |
- ‘Komt moeder dan niet meer terug?... Zeg, Rozeken, waarom is Moeder niet eens terug gekomen als ik zieker was?... Zullen wij haar dan nooit meer weerzien?...’
- ‘Toch wel, lief kind, als we braaf zijn en onzen goeden vader nooit verdriet aandoen... Dolfken, hoor eens, nu dat Moeder niet meer is, kind, nu zal ik uw Moederken zijn, hoor, en u altijd goed oppassen...’
- ‘En ook wat lekkers meêbrengen?’
- ‘Natuurlijk... En nu gaat ons Dolfken een beetje slapen, niet waar manneken?... Lieve kleine! zijne oogjes vallen toe van den vaak... Moederken zal bij u blijven, kind, tot ge in slaap zijt.’
En Rozeken zingt zachtjes een naïef wiegeliedje, dat het kind denkelijk van moeder gehoord en gedeeltelijk onthouden heeft:
Slaap en doe uw oogjes toe!’ enz.
* * *
- ‘Tok-tok-tok!... Is er geen belet binnen!’ En het vriendelijk gelaat van een reeds bejaard vrouwtje, met de oudmoederlijke vleugelmuts omlijst, vertoont zich aan de deur.
- ‘Belet? Voor u zeker niet, Meeken Staps. Kom maar gerust binnen.’
- ‘En hoe gaat het nu met kleinen Adolf? Merkelijk beter niet waar Rozeken? Dat heeft me daarbeneên zijn vader gezegd.’
- ‘Ja, Meeken, ons Dolfken is Goddank veel beter. De doctor komt niet meer, en 't kind moet al geen fleschjes meer nemen... Zie 'nen keer, hoe gerust hij daar te slapen ligt, de blonde kroeselbol! Vindt ge niet dat hij er nu veel beter uitziet?’
- ‘Heere Jee! veel beter, Rozeken.’
| |
| |
- ‘Wacht eens, Meeken, 'k heb een gedacht... Dolfken eet dol geerne appelcienen... ik ga er eenen op zijn hoofdkussen leggen: eene verrassing voorals hij wakker wordt.’
De verrassing komt spoedig; want Dolfken, alsof hij door den lekkeren geur was gewekt, ontwaakt weldra. Met beide handjes grijpt hij naar de geurige vrucht.
- ‘Wacht engeltje, Moederken zal hem schillen, en weer zoo in kapitelkens doen gelijk verleden maal... Zie zóó! lief snoepertje! doe het nu voort, zòò met de vingertjes, tot dat het een heel kransje van gelijke stukjes wordt... En wat krijg ik nu daarvoor Dolfken?’
De kleine reikt haastig zijn gezichtje tot een' kus, om zich dan nog alleen met zijne lievelingsvrucht onledig te houden.
- ‘De appelcienen zijn duur tegenwoordig, Meeken. Tante heeft er ons twee meêgebracht: een voor 't broertje en éen voor mij. Maar Broertje is ziek en ik niet; dus zijn ze alle beî voor ons Dolfken.’
- ‘En morgen vroeg’ zegt Meeken, de hand van den kleine streelend, ‘dan breng ik ons kereltje nog eens een schotelken verschgemolken geitemelk. Onz' Triene heeft gezegd dat ik ze om 7 uur bij haar halen mag... Zoo'n warm melksken, met een klontje suiker daarin, dat is wat beter dan de fleschjes, he Dolfken?’
De kleine glimlacht, ten teeken van bijstemming.
Intusschen heeft Rozeken weer bij de stoof post gevat, wegens de laatste toebereidselen tot het maal.
- ‘Nu, onze pot is zoo goed als klaar!... 't Zal ook niet ver meer van den middag zijn...’ - En het lieve keukenprincesje haalt uit de schuiflade een ouderwetsch en verschoten, maar proper tafelkleedje, met roode en blauwe ruitjes. - Een oogenblik later is de tafel gedekt.
* * *
- ‘Nu mag Vader komen. Alles is in orde... Die goede beste vader! ô Zie, meêken, ge kunt niet gelooven hoe goed hij voor ons is... Maar vader, och arme! is nog altijd zoo droef- | |
| |
geestig; hij schreit dikwijls, vooral als hij, met Dolfken op de knie en mij in den arm, ons over Moeder spreekt...’
- ‘Arme man!’ zucht Meeken en pinkt heimelijk een traan weg.
Op dit oogenblik is de Vader - de deur half openstaande - onopgemerkt binnengekomen en heeft iets van de laatste woorden verstaan. Onwillekeurig houdt hij zich (om Rozekens rede niet te storen, en, laat het ons zeggen zooals het is, met het doel er iets meer van te vernemen) eene poos achter het bed verborgen, zoodat hij kan hooren en zien, zonder gehoord of gezien te worden.
- ‘Ik zou toch zoo gaarne zien’ zoo vervolgt het meisje, ‘dat Vader wat meer moed kreeg en weer wat opgeruimder, wat lustiger werd. Dààrom ben ik zoo blij dat het binnen eenige dagen Vader's feestdag is. Dat zal hem wel wat opbeuren... Wij gaan hem besteken, he Dolfken?... Zie maar eens, Meeken, wij hebben Vader voor zijnen besteek uit onzen spaarpot een schoone pijp gekocht en een pak besten tabak!’
En terwijl het kind de pijp uit de commode neemt en er de twee papieren afwikkelt, die er eigentlijk niet noodig aan zijn, vermits de pijp in haar met roode en groene zijde gevoeierd kasken genoeg verzekerd ligt, vervolgt het huismoederken: - ‘'t Is wel niet veel, Meeken, maar toch, “wie geeft wat hij heeft...”
- “Is waard dat hij leeft, kind!” zoo voltooit Meeken het gekende spreekwoord.
- “Nu, 't is dààrmee nog niet al. Den dag van 't feest krijg ik van Mansken Tuerlings 'nen schoonen bouquet van de fijnste bloemen uit hunnen hof... En dien avond maken we chocolaad, Meeken! Wat zullen we pret hebben!... Ach! ware onze goede Moeder nog maar bij ons, om het feestje meè te vieren!...”
Deze laatste woorden blijven het meisje als in de keel kroppen. Zij zwijgt een poos.
- “Weet ge al, Meeken” vervolgt dan het kind op weemoedigen toon,’ dat we zondag toekomende Moeders graf gaan bezoeken? Binst de week heeft vader geenen tijd... Meeken zal
| |
| |
dan wel eens over Dolfken waken, niet waar?... We gaan het kruis planten... Tante Sophie, die meégaat naar 't kerkhof, koopt een paar schoone potjes op de Bloemenmerkt, en ik heb eenen krans, om aan het kruis te hangen... Kom Meeken, eens zien...’
En het goede oudje bij de hand nemend, geleidt haar Rozeken, met langzamen tred tot voor een groote hoekkast; zij opent die en, met bevend handje een zwarten doek wegnemend die het gedeeltelijk bedekt, toont zij aan Meeken een zwart houten grafkruis, met witte letters op, en waaraan een kleine immortellenkroon hangt, met het opschrift: Aan onze Moeder.
- ‘En daar in 't midden van 't kruis, Meeken, tusschen de letters, daar is een plaatsje opengehouden voor 't portret...’
En Rozeken neemt uit eene blauwkartonnen doos een klein kaderken. Doch de ontroering overmeestert haar:
‘Moeder!... Och Moeder!...’ snikt nu het meisje, terwijl het onder een vloed van tranen de duurbare beeltenis aan zijne lippen drukt...
Op dit oogenblik voelt zich Rozeken door twee krachtige armen liefderijk omsloten. In zalige vervoering drukt de timmerman zijn kind aan zijn hart, terwijl een traan van vaderlijke flerheid in zijn mannelijk oog blinkt.
‘- Gij zijt een braaf en goed kind’ zegt Naas, ‘omdat gij uwen vader zoo lief hebt en de nagedachtenis uwer zalige moeder in eer houdt.’
Dan de hand reikend aan Meeken Staps, die van aandoening staat te weenen, besluit hij:
- ‘Zwaar heeft mij de Heer beproefd - maar dat hij mij zulke kinderen heeft geschonken, is mij toch een machtige troost in mijn ongeluk!’
Antwerpen.
A.J. Cosyn.
|
|