De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Brieven uit Zuid-Nederland.I.Lier, 17 Januari 1881
Waarde Vriend,
Daar ik toch aan 't schrijven ben, denk ik wel, dat ge mij zult toelaten een paar woordjes in het midden te brengen, over Neerland's Letterkunde in de Negentiende Eeuw, Bloemlezing, ten gebruike bij de beoefening onzer Letterkunde door J.P. De KeyserGa naar voetnoot(1). Ik bemerk dat de heer De Seyn-Verhoegstraete de Vlaamsche lezers uitnoodigt op dit werk in te teekenen. Stellig zal ik de groote waarde van het omvangrijke werk des Heeren De Keyser niet betwisten: het bevat belangrijke bijdragen, ja vele stukken komen er in voor, die inderdaad prachtig mogen genoemd worden Maar, er kleeft een gebrek aan, waarop ik onbewimpeld de aandacht der Vlamingen inroep, des te meer, daar hen hier het eene zaak geldt waarover wij al zeer dikwijls, doch vruchteloos geklaagd hebben: miskenning onzer Vlaamsche letterkundigen. Voor mij ligt de uitgaaf van 1877 in zes lijverige boekdeelen: drij voor de Poëzie, drij voor het Proza. De Poëzie geeft eene korte levensbeschrijving, en uittreksels der werken van 159 dichters, en wijdt daaraan 927 bladzijden. Tusschen de 159 dichters tel ik 17 vlamingen. Ik zal hunne namen afschrijven Antheunis, Van Beers, Blieck, Blommaert, De Cort, Vrouwe Courtmans, Dautzemberg, Van Duyse, De Geyter, Hiel, Ledeganck, gezusters Lovelings, Nolet de Brauwere van Steenland, Th. Van Ryswyck, Vuylsteke, Willems. Dit is niet al. 927 bladzijden voor 159 schrijvers, maakt nagenoeg 6 bladzijden per schrijver. Ik heb nageteld dat de werken der 17 Vlaamsche dichters slechts 72 bladzijden beslaan; dus ongeveer 4 bladzijden per Vlaamschen dichter. Met het Proza is het juist hetzelfde. Het werk van den heer De Keyser bevat stukken van 163 schrijvers; waartusschen 13 Vlamingen. De 163 schrijvers beschikken over eene ruimte van 1006 | |
[pagina 125]
| |
bladzijden; dus weer nagenoeg 6 bladzijden per schrijver. De 13 Vlaamsche schrijvers daarentegen, moeten zich met 55 bladzijden tevreden stellen: zij beschikken dus ieder over 4 bladzijden. Ziehier de namen der prozaschrijvers, welke wij in het Hollandsch werk aantreffen: Antoon Bergmann, Blommaert, Conscience, Vrouwe Courtmans, David, Diricksens, Heremans, De Hoon, Gezusters Loveling, Sleeckx, Snellaert, Willems. Wanneer men in aanmerking neemt dat eenigen onzer dichters ook tusschen de prozaschrijvers voorkomen, en men Nolet en Dautzenberg als Vlamingen rekent, komt men tot besluit, dat tusschen die honderden Noord- en Zuidnederlandsche Letterkundigen; de heer De Keyser er slechts 25 uit ons land heeft opgenomen. Welnu, onze waardigheid eischt, dat wij dit niet laten voorbijgaan. Ik herhaal het nog eens: er komen in gemeld werk uitmuntende zaken voor, doch gelijk het nu is, mogen de Vlamingen het in geenen deele als volledig beschouwen, en is het naar mijn inzien, voor onze scholen ongeschikt. Indien men de groote onrechtvaardigheid wilde doen verdwijnen, welke duidelijk in het werk doorstraalt, (ik meen het onbetwistbaar te hebben bewezen) zou men ons eenen grooten dienst bewijzen: een werk als Neerlands Letterkunde is niet alleen voor de letteroefenaars, maar voor onze hoogere scholen hoogst noodig. Doch, men zou daar eenen onzer voornaamste Zuid-nederlandsche schrijvers meê moeten belasten. Inderdaad, behalve dat verscheidene onzer dichters en prozaschrijvers, welke men nu te vergeefs zoekt, er in moeten voorkomen, mocht ook de keuze beter gedaan worden. Terwijl de Noord-nederlanders in het onderhavige werk door hunne beste stukken vertegenwoordigd zijn, zijn de werken die wij van de begunstigde Vlaamsche schrijvers te lezen krijgen, niet in staat ons een juist denkbeeld van hun talent te geven. Slechts een paar voorbeelden: van Theod. Van Ryswyck neemt de schrijver de ballade Twee Broeders op, en Het Watergeuzenlied. Van Julius Vuylsteke lees ik slechts Studententroost. Ik beken, dat deze gedichten zich door ernstige verdiensten onderscheiden, doch ik loochen, dat zij in staat zouden zijn om ons het eigenaardig talent dezer twee edele dichters naar waarde te doen schatten. Van Sleeckx die in de novelle, het drama, het blijspel, het ‘essay’ zooveel voortreffelijks leverde, heeft men slechts het eerste hoofdstuk van In 't Schipperskwartier. Daar de nieuwe uitgaaf nog slechts aangekondigd is, hoop ik dat de uitgever van deze aanmerkingen zal rekening houden: hij zou er daardoor aan het onderwijs der Moedertaal hier te lande, eenen grooten dienst bewijzen. Met mijne beste groeten Uw genegen, Gustaaf Segers. | |
[pagina 126]
| |
II.Brugge, 4 Maart, 1881.
Waarde Vriend Cosyn,
De kwestie welke heden in Brugge aan het hoofd der dagorde staat, is de heropbeuring dier verarmde stad, door hare rechtstreeksche verbinding met de Noordzee, bij middel van een zeekanaal, zooals door den heer de Maere-Limnander, van Gent, in 1877 werd voorgeslagen en sedertdien door onderscheidene uit- en inheemsche vakmannen aangeprezen en gerugsteund. In den beginne ontmoette dit gewichtige plan niet veel anders dan spot en wantrouwen. Het groote publiek, en daaronder zelfs die personen welke door stand of betrekking het best in staat waren om grondig genoeg het meê of tegen ervan te onderzoeken, het groote publiek, zeg ik, bleef onbewogen, en 't scheen of eene herneming van handel en nijverheid in Brugge onherroepelijk tot de bakersprookjes behooren moest. Dank echter aan de taaie volharding van den geleerden ontwerper, M. de Maere-Limnander, en niet minder aan den roemenswaardigen iever van den man die altijd aan de spits staat wanneer er voor Brugge iets goeds te verrichten valt (ik bedoel Julius Sabbe), is de kwestie, na ruim twee jaar tijds, zoo volksgemeen geworden, dat er nauwelijks nog iemand te vinden is, die zich geen partijganger van het algemeen bekendgeworden ontwerp zou durven noemen. Door meetingen en voordrachten, door de gezagvoerende verklaringen van vreemde waterbouwmeesters, even als door de welwillende woorden van menig hooggeplaatst persoon, ja, door den onlangs nog zoo plechtig hernieuwden wensch van koning Leopold II, opgewekt en aangemoedigd, heeft onze bevolking aan de zaak een zoo groot gewicht toegekend, dat zij ze thans beschouwt als eene kwestie van leven of dood. De wetgeving is, harerzijds, voor de billijke eischen der Bruggelingen bijlang niet doof gebleven: de Commissie van onderzoek, aangesteld door Koninklijk besluit van 10den October 1878, is er een doorslaande bewijs van. In aanzien der algemeene besprekingen welke hier en elders ontstonden, moest er, naar het oordeel van velen, ook werkzaam opgetreden en vooral propaganda gemaakt worden. De zaak moest toegelicht, het plan onderzocht en de onderneming aan veelzijdige kritiek getoetst worden, men wilde spoedig uit het gebied der theorie kunnen overstappen tot het meer gewaardeerde der praktiek. Het is met dit inzicht dat er, op 28 Februari 1880, uit de lofwaardige samenwerking van de Syndicale vereeniging, den | |
[pagina 127]
| |
Reizigerskring en de plaatselijke afdeeling van het Willemsfonds, eenen kring met den naam van Brugge-Zeehaven is voortgesproten, staande onder het voorzitterschap van den verdienstelijken man zelven aan wien Brugge zijne vaste hoop op een glansrijk herleven verschuldigd is. De eerste stappen van dien Kring waren moeielijk, ofschoon toch niet wankelend; maar de steeds toenemende belangstelling der burgerij vergemakkelijkte welhaast het volbrengen zijner gewichtige taak. De zaak van Brugge-Zeehaven is dan in zooverre gevorderd, dat de verslaggever des Krings, M. Julius Sabbe, in de onlangs gehoudene algemeene vergadering, met alle reden mocht uitroepen: ‘Wat voor een jaar nog eene kwestie was van wetenschappelijk onderzoek, van technische betwisting, die ons niet altijd vrienden en voorkampers scheen te willen verschaffen, dat is nu nog enkel eene kwestie van tijd!’ Hoe die gewichtige onderneming afloopen zal, kunnen tijd en ondervinding alleen ons leeren; maar in de krachtige beweging, welke rond de begeesterende formuul van ‘Brugge-Zeehaven’ ontstaan is, mogen onze landgenooten het bewijs vinden dat de Bruggelingen, wel verre van gansch ontzenuwd en in ondadigheid als het ware verroest te zijn, geene gelegenheid laten voorbijgaan om de middelen te verwerven die noodig zijn om evenveel iever en ondernemingsgeest als anderen te kunnen aan den dag leggen. In zijne eigene stad is de Bruggeling meestal een loom wezen, een sukkelachtig werkman zonder eergierigheid; en dit gevoelt hij zelf genoeg! Immers, het is juist de hachelijke toestand zijner stad en de armoede zijner medeburgers, die hem zooverre tot vernedering gebracht hebben. De verbetering moet dus van elders komen, of door iets buitengewoons verkregen worden. Zooals Brugge nu is, blijft het zonder hoop op vooruitgang: het pas is hem afgesneden, de nijverheid en het handelsverkeer zijn in de omliggende steden gevestigd, en wie dus in Brugge eene nijverheid ondernemen wil, kan het meestal niet verre brengen. Eene wandeling rondom de vestingen is voor den economist even betrachtenswaardig als het aanschouwen der binnenstad voor den kunstenaar die ingevingen zoekt: - de menigvuldige leêgstaande fabrieken en werkhuizen, die sedert een 25tal jaar en na een kort bestaan door nooddwang bankroet zijn gegaan of na wanhopige pogingen hebben moeten stil vallen, zijn groot in getal, en schijnen waarlijk als zoovele graftomben onzer vorige welvaart.... En die werkplaatsen hebben alle gedurende eenigen tijd brood verschaft aan de kinderen van Vlaanderen's hoofdstad, die nu andere natiën in hunne nijverheid behulpzaam zijn. 't Is bij vele honderden, dat men ze tellen kan, de havelooze mannen die, in den bleoi | |
[pagina 128]
| |
van hun leven, na voortdurend gemis aan werk en brood, naar Roubaix, Rijssel en elders in Frankrijk zijn uitgeweken, om er als loonslaven in die groote zieldoodende fabrieken hun leven te slijten, liever dan onmannelijk in hunne vaderstad het bittere brood van armendisch of klooster af te bedelen. Eens in eene andere stad gevestigd, waar hij noeste vlijt en hoop op vooruitgang als koesterende zonnen om zich heen ontwaart, wordt de Bruggeling alras onder de knapste arbeiders in zijn vak gerekend. Dit geldt vooral de meubelmakers, schoenmakers, beeldhouwers of plaasterwerkers, in een woord die soort van ambachtslieden welke aan hunne gewrochten eenigen smaak of bijzonderen vorm kunnen bijzetten - En dit moet ook niemand verwonderen! Geboren en opgevoed te midden kunstgebouwen en oudheden, die tot het beste behooren van wat de vroegere kunst achterliet, heeft de Bruggeling van jongsafaan eenen onmiskenbaren aanleg voor kunst en schoonheid van vormen verkregen, - al wordt, helaas, dit gevoel zoo bitter weinig aangemoedigd of ontwikkeld. Of ik Brugge's toestand met al te sombere kleuren afmaal? Zeker niet: iedereen kan er zich met eigen oogen van overtuigen, en hetgeen niet in het openbaar noch zelfs voor den onderzoekenden vreemdeling te zien is, blijkt overvloedig uit statistieken van allerlei soort. En al ware 't maar alléén geweten dat er, op 47,368 inwoners, 13,166 door het bureel van weldadigheid alléén moeten onderhouden worden (dus nagenoeg 1/3 der geheele bevolking), dan zou het iedereen moeten duidelijk zijn dat men het onmogelijke behoort aan te wenden, om zulk een vervaarlijk pauperismus, en dat wel in de 5e stad van het bloeiende België, te keer te gaan. Al behooren zulke opgaven misschien eerder in een dagblad dan in den Kunstbode geplaatst, toch is het van een anderen kant, meen ik, niet ongepast er eens even de aandacht van alle vlaamschgezinde en volkslievende mannen op te vestigen. Immers de kunst alleen maakt Vlaanderens grootheid niet; en de stoffelijke welvaart van geheel ons Vaderland, zonder daar ééne stad te willen van uitsluiten, moet evenzeer de aandacht der flaminganten wekken, en ieder hunner aansporen om te helpen zorgen dat naast het schoone en het edele, ook alom het noodige en onontbeerlijke verkregen worde! Eene toekomstige maal zal ik de gelegenheid hebben een en ander mede te deelen nopens de kunstbeweging welke in Brugge, trots alle stoffelijk verval, en met de weinige ondersteuning die zij ontmoet, echter schitterend mag genoemd worden.
Karel Deflou. | |
[pagina 129]
| |
III.Gent, 12 Maart, 1881.
Men begint reeds volop te spreken van de aanstaande Nationale Feesten, die in September zullen gegeven worden. Buiten de groote en buitengewone belangrijke tentoonstelling van landbouwkunde zullen er veelvuldige feestelijkheden plaats hebben. Een geschiedkundige stoet in den aard van onzen Pacificatie-ommegang zal worden ingericht. Men zou eene der schoonste episoden uit de geschiedenis van ons Vaderland verbeelden, namelijk de ‘Zegepralende intrede te Gent van Jacob van Artevelde na de belegering van Doornik.’ Deze episode is, gelijk het Volksbelang terecht opmerkt, eene der aanzienlijkste, die onze jaarboeken vermelden. Dit onderwerp, door Prof. Heremans voorgesteld, geniet veel bijval, en zal waarschijnlijk door de Commissie aanvaard worden. De keus is gelukkig en uitmuntend geschikt om een diepen indruk op het volk te weeg te brengen. Nog veel andere kunstfeesten zullen gegeven worden, onder andere, de uitvoering van eene Volkscantate door Maëstro Gevaert, woorden van dichter Em Hiel. - Die kwestie heeft in Gent voor eenige weken veel gerucht gemaakt. Zijn wij wèl ingelicht zoo was de poëzie dier cantate eigenlijk aan den dichter Coopman, onzen stadgenoot, gevraagd, en werd zijn poëma eerst door den heer Gevaert zeer geschikt gevonden... ‘Het volk van Gent’ eene der beste stukken van Coopman, verscheen in druk en genoot veel bijval; de Vlaamsche dagbladen namen het over, - toen op eens de heer Gevaert het werk aan den dichter terug zendt, pour éviter tout désagrément (??!) Daarbij verspreidt zich het gerucht, dat eene cantate onder denzelfden titel van den heer Hiel voor de muziek zal worden gebezigd. Het is natuurlijk niet zonder belangstelling dat het kunstminnende Gent de cantate van den heer Hiel tegemoet ziet. Men is benieuwd te zien of, en in hoeverre, zij die van Coopman in de schaduw stellen zal.
***
Als hulde aan den grooten landschapschilder K. Pauli wordt er op Zondag 20 Maart eene tentoonstelling zijner werken gehouden Die expositie die zeer belangrijk belooft te zijn, zal in het lokaal van den Kunst en Letterkring plaats hebben.
Z.V.A. |