De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 118]
| |
‘Nooit werd er een gekkere litany
beloften samengeregen...
Al wat ik hoorde was du en dij,
mijn hertje aan dij, dijn hertje aan mij,
en - 't gekste dient verzwegen!
‘Doch, of dat aardig gedoen van een meid
dat alles heeft willen gelooven,
daar heeft zij geen enkel woord van gezegd,
en, voor alle antwoord, alle bescheid,
zag ik haar eene streeling rooven!...’
- Een schaterlach! En gansch die schaar
maakte daar zulk en leven
van kusser alhier en vrijer aldaar,
dat ik mij rekkelings spoedde van daar -
Wat kon ik ten antwoord geven?
| |
II.
| |
XXII.In den morgengloed,
als het Oosten blinkt,
in het eerste zonnegetoover,
als de muggenstoet
rond de bronnen zingt,
is het bal, onder 't bottende lover.
Hoort! kleppende vleugelen, zoevende schacht,...
het nadert en nadert, nu luid, dan zacht...
He hopsa! de muggen, de torren!
Al wat lonkt
en ronkt,
al wat hinkt
en springt,
wat kan linken
en winken,
vliegen
en wiegen.
| |
[pagina 119]
| |
kan hommelen,
stommelen,
snorren...
Snelt bij - in den blakenden ochtendglans!
't Is dans!
Den krekel de trom,
den kievit de fluit,
den kikker de klarinette;
de kever bromm'
en, hoog boven uit,
klinke des leeuwriks trompette
Van hegge en haag,
van blad en blom,
al wat linkt, en pinkt en blikkert,
't zij rap of traag
't zij krom of slom,
het is daar; en het trippelt en flikkert!
De gersmusch danst met den weduwaal.
de goudvlieg walst met de spinne,
vrouw-merel noodigt heer-nachtegaal,
en het gonst en het zwermt er rond halm en staal,
en bloedrood glanst de zonnestraal,
als de spelers de walze beginnen.
He hopsa, loederi, fallala!
He hopsa! De muggen, de torren!
Al wat lonkt
en ronkt,
al wat hinkt
en pinkt,
wat kan linken
en winken,
kan vliegen
en wiegen,
kan hommelen,
stommelen,
snorren. -
Snelt bij, snelt toe; in den ochtendglans,
't Is dans, ei! Muggendans!
Pol De Mont.
Doornik. (Lentesotternijen). | |
[pagina 120]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 121]
| |
o Wijsheid, boven 't lot verheven,
Wie mag in uwe kringen zweven,
Die niet verstaald wordt van gemoed?
Uw telg hoeft voor geen ramp te beven:
Hem sterkt en loutert 's hemels gloed.
Hij vindt door U den knoop ontbonden,
Zoo vast en neetlig toegestrikt,
Die 's aardrijks schatten houdt omwonden,
En 's levens lief en leed gewikt.
Gij siert met goddelijke tinten
Het vlekloos hart waar vrede woont,
En dat uw leer in zich blijft printen
Terwijl ge er als vorstinne troont!
De schaduwen der zondenachten
Verzwinden voor uw dageraad;
Den diepsten rouw kunt gij verzachten,
En dempen d'oorsprong van het kwaad.
Het menschdom schenkt ge onschatbre gaven
Als peerlen van verfijnd gevoel,
Die 't langer niet aan de aard verslaven,
Maar leiden naar een hooger doel.
Gij biedt, o Wijsheid, uwen zegen
Aan 't schuldloos kind der eedle deugd,
Dat bloemen plukt op uwe wegen
Tot lach gestemd en teedre vreugd;
Die bloemen zijn hoedanigheden
Door uwe zorg in 't hart geteeld,
Haar zoete geuren zijn als beden
Door rozig' englenmond gekweeld.
o! Rezen uit ons aller gorgel
Zoo'n zuchten als één harpaccoord,
Als 't lied van één harmonisch orgel
Het rijk der rede door gehoord,
Dan schenen aarde en stervelingen
Eén paradijs van vreugd en lust,
Waar elke ziel haar heil zou zingen,
En 't menschdom smaakte vrede en rust!
Gustaaf Rens
1880. | |
[pagina 122]
| |
V.
| |
VI.
| |
[pagina 123]
| |
***
Hoe peilloos diep trof mij de smarte,
Hoe zeer heeft mij de rouw gedrukt;
O neen, geen pen beschrijft die smarte:
Mijne ouders beiden mij ontrukt!...
Eerst onze Moeder!... Ach, nog bloedde
Ons hart om een verlies zoo groot,
Toen 't wreede lot mij in zijn woede
De tijding bracht van Vaders dood!
Niet één, maar zes bedrukte kinderen,
Die dan in tranen smolten. Ach!
God moge zulke smarten minderen
Te grievend was die dubble slag!
***
In 't dorpje waar ik ben geboren,
Waar me eens der kindsheid heil omgaf,
Dààr is ook 't plekjen uitverkoren,
De plaats van mijner oudren graf.
Daar, op het stille veld der dooden,
Rust Moeder lief, aan Vader's zij;
En hoe de jaren ook vervloden,
Daar is 't dat ik hun tranen wij'.
Doch hier, mijn hart bewaart van beiden
Met heilgen eerbied 't dierbaar beeld,
En treur ik om hun droef verscheiden,
De hoop is 't die de droefheid heelt.
Rust zacht, ô oudren, rust in vrede,
Tot eens uw kroost, na 't aardsch verdriet,
U in het rijk van d'Eeuwgen Vrede,
Bij God voor immer wederziet!
Arn. Syrier.
1 Augustus, 1875. |
|