| |
| |
| |
In den Bonten Os.
Verhaal uit de Kempen.
Door Gustaaf Segers.
(Slot).
VII.
Het begint stilaan mode te worden dat de stedelingen gedurende de herfstmaanden de Kempische dorpkens met een bezoek vereeren. De meesten welke terugkeeren, en dit zijn de rechtzinnigsten, beklagen bitter den tijd welken zij aan hunne uitstapjes hebben besteed; anderen kunnen over het genoten vermaak niet genoeg uitweiden, daar het tot den goeden smaak behoort eene groote liefde voor het landelijk leven te gevoelen. Welnu, het is zeer moeilijk voor eenen stedeling, door een enkel bezoek, al de bekoorlijkheid, al de aantrekkelijkheid dier kleine heidorpkens te ontdekken. Daartoe moet men er lang geleefd, en ze in al de stemmingen van zijn eigen hart, in al de jaargetijden hebben gezien. Men moet lang die dorpen in hare minste bijzonderheden hebben beschouwd, zonder het vooringenomen besluit ze schoon te vinden, anders zullen ze ons waarlijk nooit schoon voorkomen.
Bijzonderlijk is dit toepasselijk op Wieckevorst. Voor eenen oningewijde heeft het niets bezienswaardigs, terwijl het voor eenen kenner een dorpken van onvergelijkelijke schoonheid is. Ik zou niet durven beslissen wanneer het meest schoon mag genoemd worden. Gedurende den nacht ziet men in verwarde vormen de hooge strooien daken zich tegen de donkere lucht afteekenen: de groote brouwerij en een half dozijn hoeven die haar omringen, en dan de huttekens die, naarmate zij verder van het middelpunt van het dorpken staan, kleiner en armmoediger worden. Als stralen van eenen cirkel loopen zij van het kerksken weg, en vertoonen zich aan den gezichteinder als schildwachten, die ver zijn vooruitgezet.
Moest men, van zoo haast de zon haar licht over de daken
| |
| |
van Wieckevorst giet, totdat zij achter de donker groene mastbosschen ondergaat, het dorpken aandachtig gadeslaan, zoo zou men, evenals in een kaledeioskope, de prachtigste beelden voor zijn oog zien ontrollen.
Juist op hetzelfde uur ziet men dezelfde menschen voorbijgaan, dezelfde dieren in- of uit den stal drijven; de toon die over het landschap hangt en de persoonaadjes die het stoffeeren, wisselen elkander in de grootste orde af. Hier nog, meer dan elders, heerscht, wat den Kempen hunne grootste bekoorlijkheid bijzet: stilte, vrede, harmonie.
Eén enkele dag van het jaar is er leven en bedrijvigheid, wat de inwoners der kleine gemeente een denkbeeld kan geven van het gedurig gaan en keeren in de nijverige steden en dorpen der andere provinciën van ons vaderland. Dit gebeurt op 13 December wanneer het feest van Sinte-Lucia, bijzondere patronesse der gemeente, er met veel luister wordt gevierd.
Van alle kanten stroomen er de bedevaartgangers heen, om haar als patrones tegen de kwâ-oogen aanroepen.
In den winter, waarin ons verhaal plaats greep, werd de de bedevaart bijzonder druk bezocht. Het dorp leverde een buitengewoon levendig schouwspel op. Langs alle kanten zag men de sierlijke, Kempische huivekarren het dorpken binnenrijden, overal groepen jonge meisjes en jongelingen langs de straten wandelen. Doch, niet lang duurde het dat de boerenzonen van hetzelfde dorp bij elkander bleven en dat de meiskens hare vriendinnen gezelschap hielden.
In de Kroon zaten, toen de Hoogmis uit was, reeds verscheidene vrijende paarkens aan het borreltje, terwijl men geenen hoek eener straat kon voorbijstappen, zonder er anderen te ontmoeten. Trouwens, de Begankenis van 't Jong wordt door de Kempische jeugd wonderwel benuttigd.
De Kempische jongens en meisjes, zijn een krachtig slach van menschen, vrij en vrank voor de vuist, tot uitgelatenheid toe. Zij schromen niet zich te toonen, gelijk zij inderdaad zijn; zij spreiden hunne goede hoedanigheden wel een weinig met overdreven hoogmoed ten toon, evenals zij op hunne erge
| |
| |
gebreken fier zijn. De jongens zullen er zich op beroemen zòòveel glaasjes genever te hebben gedronken, zòòveel hazen te hebben gestroopt, iemand zòòveel slagen te hebben toegebracht, ja niet zelden zòòveel menschen te hebben gefopt.
Hunne liefde alleen, houden zij als den kostelijksten schat verborgen, ja velen vreezen voor hunne beste vrienden hunne eigen bloedverwanten te laten hlijken dat zij vatbaar voor deze hemelsche deugd zijn. Wonder mag het dengenen voorkomen die een weinig het menschelijk hart doorgrondt - de jeugdige Kempenaars en Kempenarinnen beminnen, even als alle gevoelige stervelingen, en nochtans hebben zij slechts bittere spotternij over, wanneer zij bemerken dat ook anderen elkander liefhebben! Zelfs die ouders, welke uit reine liefde getrouwd zijn, die zelven in de jaren der schoonste idealen, zoowel als der treurige werkelijkheid, hun zuiverste geluk in die onbaatzuchtige liefde gevonden hebben, bespotten hunne kinderen wanneer zij hun van liefde komen spreken, tenzij deze liefde op eene groote som geld gericht zij.
In Winschoten, en nog minder in de kleinere heîdorpen, durft om zoo te zeggen niemand eene reine liefde bekennen - doch niet zoohaast hebben jongens en meisjes hunne woon plaats achter den rug, of zij haasten zich hun verzuim goed te maken?
Op de Begankenis van 't Jong komen te Winschoten al de vrijers en vrijsters der omstreken om de heilige Lucia te vereeren. Ongehînderd wandelen zij er arm in arm, van de ééne herberg naar de andere, en vrijen er zoo openlijk onder het oog van ‘wereldlijk en geestelijk,’ dat de vreemdeling zich op eene vrijersmarkt, in plaats van op eene bedevaart meent te bevinden. En welke pogingen men tegen deze manier, om de martelares van Syracuse te vereeren, reeds moge aangewend hebben, zijn deze tot nog toe vruchteloos gebleven, ja men mag zeggen dat de jonge vereerders en vereerderessen alle jaren in grooter getal naar het Kempisch dorpken stroomen.
Rozeken uit den Bonten Os, die zeer godvruchtig van aard was, was ook naar Wieckevorst gereden; doch Jan van
| |
| |
den mulder had haar zijne kar niet aangeboden; hij had, zoo verklaarde hij aan den ouden Stien, den tijd niet om eenen ganschen dag te verletten. Zoo was het knap boerinneken in gezelschap van Peer den knecht naar de Bedevaart gereden. Na de hoogmis begaf zij zich naar de Kroon, waar het paard uitgespannen was. Nelles Van der Lindt, de brouwer, een goede oude vriend van Baas Stien, had Rozeken uitgenoodigd om bij hem het middagmaal te nemen.
Omtrent twaalf ure was de herberg bijna ledig. Rozeken zat aan het raam met de grootste aandacht de verschillende bedevaartgangers in de straat na te kijken.
Niettegenstaande de vinnige koude was het getal dezer laatste in lange jaren zoo groot niet geweest.
Nu eens trok een arme knecht, met de oogen door den drank verwilderd, al zwijmelend naast zijn lieveken voorbij; zijne kleederen waren tot op den draad versleten, zijn haar kwam door zijne klak te voorschijn; niettemin neigde zijne beminde het hoofd naar hem, hoewel hij haar zonder tusschenpoozen overgroote walmen van zijnen slechten tabak in 't aangezicht blies. Dan weer kwamen, zeer dicht onder het venster, een paar meer edele vrijers voorbijgewandeld. De zoon van den eersten schepen van Loonzand had zijne lakenen broek, blauwen kiel en zwart zijden das aan, zijne zijden klak stond juist op half drij; Fientje van den mulder droeg haar bruin zijden kleed, blauw zijden pelerine en echt kanten kornet. Zij gingen zoo dicht, zoo dicht nevens elkander als het maar mogelijk was; Frans had den rechter arm over Fientjes schouder geslagen, en hield met deze hand de linker van zijn lieveken vast, terwijl zijne linkerhand in de rechter van het meisken lag. En zij gingen toch zoo langzaam, zoo voetje voor voetje, dat men zou gezworen hebben Faust en Gretchen daar voor zich te zien - op zijn Kempisch.
Rozeken zag hen na, en, zonder dat zij 't zelve wist, voelde zij zich niet wel te moede: zij, de schoonste van gansch den omtrek, het vroolijkste meisje der gansche streek, zat daar zoo moederziel alleen, terwijl honderd jonge meiskens aan den arm harer geliefden toch zoo gelukkig schenen. In hare
| |
| |
eenzaamheid begon zij nog dieper over haren eigen toestand na te denken: haar grootvader wilde haar aan den zoon van den mulder van Zandeghem koppelen, voor wien zij, noch liefde noch afkeer gevoelen kon, maar iets wat veel erger voor hem was: onverschilligheid.... Doch, lang had zij niet tijd om na te denken: Herman Van Dyck, in zijnen grooten pelsfrak gewikkeld, en met zijne hooge waterleerzen aan, trad, het aangezicht peersch en blauw van de koude, de Kroon binnen.
- ‘Wat dunkt u van de Begankenis van 't Jong? Mijnheer Van Dyck?’ vroeg hem de dikke brouwer op goedhartigen toon.
- ‘Zoo iets had ik nooit geloofd,’ verzekerde de stedeling ‘ik ben blij, dat ik mijn werk voor eenen dag verlet heb, dat is hier waarlijk de moeite weerd... Wel, wel, wie ge daar hebt!’ riep hij verrast uit, daar hij, bij het omkijken om van het borreltje te slokken, Rozeken bemerkte. - ‘Nu kunt ge er toch niet buiten een glaasje van mij aan te nemen, Rozeken,’ ging hij voort, naast het meisken plaats nemende. ‘En hoe gaat het met grootvader, goed?’ hernam Van Dyck opgeruimd, ‘morgen keer ik stellig naar den Bonten Os terug.’
Rozeken antwoordde niets, zij nam het borreltje aan, dat de dikke brouwer haar bracht, tikte met Van Dyck, nam een klein slokje, en ging voort door het venster de voorbijtredende paarkens na te kijken.
Herman Van Dyck scheen ook een bijzonder genoegen in het gadeslaan der vereerders van Ste-Lucia te vinden. Zonder een woord te spreken keek hij door het raam, tot dat bijna al de aanwezige vreemdelingen onder zijne oogen voorbijgetrokken waren.
- ‘Rozeken,’ fluisterde hij haar in het oor, ‘is het wel noodig u te zeggen hoe geerne ik u zie?’
Een vluchtige blos kleurde het aangezicht van het meisken, doch het Kempische bloed haalde al ras de overhand. - ‘Neen, Herman, dit is niet noodig,’ lachte zij boosaardig, ‘ik moet zeggen dat ik mij sedert lang aan die vraag verwacht heb; ik begin die “streken” zoo wat te kennen.’
| |
| |
- ‘Ik was er ver af te denken, dat ge mijne verklaring zoo spottend zoudt opgenomen hebben,’ hernam de landmeter, ‘van mijnentwege is zij eerlijk gemeend.’
Weer kleurde het meisken, en blikte verlegen ten gronde.
- ‘'t Is mogelijk,’ antwoordde ze met eenen diepen zucht, ‘doch moeilijk om aan te nemen. Spreken wij ernstig. Binnen eenige weken keert gij naar de stad terug, - wat zou ik daar kunnen vertellen? Ik, die nooit iets geleerd heb dan den boerenstiel, ik ken immers niets van 't geen eene vrouw in de stad moet weten. Tusschen de damen uwer vrienden, zou ik een belachelijk figuur maken.’
De herberg was intusschen weer vol volk geraakt, de meeste bedevaartgangers waren dicht bij de Poppelsche brug, allen schreeuwden als bezetenen en rookten als Zwitsers, zoodat men door den ondoordringbaren ‘smook’ons kennisvolk uit den Bonten Os niet eens bemerkte, en er niemand in de zaal was, die er acht op sloeg.
Herman Van Dyck nam de hand van het meisje in de zijne, en hernam:
- ‘Rosalie, gelijk ik u reeds gezegd heb, is mijne verklaring gemeend, en daarom hoop ik dat gij mij ernstig zult aanhooren. Ik ken uw schoon hart, uw rechtzinnig. vroolijk karakter, en deze gaven stel ik boven de schoonste stadsmanieren. Gij kunt mij gelukkig maken, gevoelt gij niet dat ik u een goede steun zou wezen?’
Het Kempenarinneken loost eenen diepen zucht, en kijkt met hare glinsterende oogskens recht in het gelaat van den stedeling.
- ‘Hetgeen ik gevreesd heb is gebeurd,’ zegde zij met tranen in de stem, ‘wat gaat dit alles mijnen ouden grootvader verdriet aandoen! Want gij moet hem zonder uitstel uwe aanvraag mede deelen, eerst dan zal ik u mijn antwoord doen kennen.’
Rozeken had nog niets van Wieckevorst gezien, zoodat zij zeker het aanbod van Van Dyck niet kon afslaan een toertje door het dorp te doen. Zij hing haren warmgevoederden kapmantel om, en weldra zag men onze vrienden door de kleine
| |
| |
straten der bedevaartplaats naar het voorbeeld van zoovele Kempenaars, aan de Begankenis van 't Jong deelnemen.
* * *
Wij zullen Herman Van Dyck en Rozeken van Baas Stien niet afluisteren gedurende hunne wandeling door Wieckevorst, hoe nieuwsgierig de welwillende lezer ook moge wezen te vernemen: of het meisje de liefdeverklaring van den stedeling beter zou aannemen dan die van Jan van den mulder van Zandeghem. Deze had machtige voorsprekers, benevens eene aanzienlijke fortuin tot zijne dienst, gene had slechts zijne liefde. Doch, hier werd weer de waarheid bewezen van 's dichters woorden:
Wanneer het hartje van een meisje niet wil spreken,
Dan zijn en voorspraak en fortuin en vrienderaad,
Tot overtuiging en vermurwing niet in staat.
En spreekt het hart dan zal al 't and're niet behoeven...
Ja, zoo was het. - De jonge stedeling had door zijne beschaafde manieren, zijn vroolijk karakter en aangenaam voorkomen het hart van het meisken veroverd, voor dat hij zelf liefde jegens haar gevoelde. En, datgene wat de oude Baas Stien in Herman Van Dyck bestreed: zijne zucht naar verandering en verbetering, dat beviel juist het meest aan zijne blozende kleindochter. - Te vergeefs liggen de Kempische heidorpen ver achter de mastbosschen van de brandpunten der beschaving verwijderd: de geest des tijds weet er de jeugd wel te vinden. De grijsheid, daar, gelijk elders, klampt zich vast aan het tegenwoordige, meer nog aan het verleden; doch de jongheid heeft er ook, even als in de prachtigste steden den blik naar de toekomst gericht.
Aldus was Rozeken uitermate gevleid door de beelden die Van Dyck haar voorspiegelde. Vele steden zien, aandachtig toekijken hoe het daar gaat, met vermogende menschen in betrekking komen, netjes in een gesloten huis wonen, de echtgenoote van eenen zoo beschaafden, algemeen geachten heer wezen; dit alles lachte Rosalieken oneindig meer toe dan als
| |
| |
vrouw van Karel van Kees Herreweghs in den Bonten Os haar leven te verslijten.
***
De landmeter had gedurende zijn verblijf in de herberg Rozeken's karakter doorgrond, en spoedig begrepen dat de toestemming van den ouden baas veel moeilijker om te krijgen zou zijn dan de wederliefde van het jonge meisken. Doch, juist omdat Van Dyck vermoedde, dat om deze toestemming een harde strijd zou te strijden zijn, wilde hij dien niet langer ontwijken, met reden vreezende, dat hij al ingebeelde vooroordeelen genoeg zou te overwinnen hebben, zonder dat hij Stien eene ernstige reden tot misnoegdheid in de hand gaf: in zijn eigen huis bedektelijk zijn kleinkind op te vrijen, zonder hem daarvan in het minst te verwittigen. Herman besloot dus de zaak bij zijn eerste bezoek in den Bonten Os aan te pakken.
Des zaterdaags na het feest der H. Lucia, begaf hij zich reeds te voet naar de oude afspanning. Omstreeks vier ure in den namiddag kwam hij er aan, en had het geluk er Baas Stien alleen aan te treffen. die juist zijn middagslaapje geeindigd had.
- ‘Goeden dag, ‘Mijnheer Van Dyck,’ sprak Stien de hand des stedelings hartelijk drukkende, ‘ge zijt er vandaag wat vroeger dan gewoonlijk; de koude heeft u zeker'nen stap gauwer doen gaan.’
Van Dyck plaatste zonder een woord te spreken, zelf eenen stoel bij het vuur, keek den baas welwillend aan, en zegde op eenen toon, die dezen overtuigde dat het eene zaak van het grootste gewicht gold:
- ‘Niet de koude, Baas Stien; ik had iets op het hart, dat ik u volstrekt wilde mededeelen. Ik ben jong, ik heb Rosalie leeren kennen en liefhebben. Nu aanzie ik het als mijnen plicht u daarvan kennis te geven, en u tevens te vragen of gij deze betrekkingen goedkeurt.’
| |
| |
De oude trok met de linkerhand aan zijne pekmuts, schudde bedenkelijk het hoofd, en zegde op vasten toon:
- ‘Mijnheer Van Dyck, ik ben niet voor niet tachtig jaar geworden, en heb geen half werelddeel doorreisd zonder iets te leeren. Ik heb dus al lang vermoed dat er tusschen u en mijne kleindochter iets broeide... Maar ik dacht altijd dat gij veel te verstandig waart om aan een huwelijk met de dochter uit den Bonten Os te denken. Ik heb mij bedrogen. Doch, wat ik zeker weet is dat gij, na mij aanhoord te hebben, van uw gedachte zult afzien...’
De oude baas wreef zich enkele malen met de linkerhand over het voorhoofd en scheen diep na te denken. Dan vertoonde zijn gelaat eene blijde stemming en op luchtigentoon sprak hij;
- ‘Ja, Mijnheer Van Dyck, gij waart nog geene twee dagen in mijn huis, of ik zag aan al uw doen en laten, zoo wel als aan Rosalieken, dat gij veel voor elkander over hadt. De drommel! Ik hen immers acht jaar soldaat geweest, en weet wat vrijen is. Ja, moesten al de “lieven” die ik ooit in Frankrijk en Duitschland gehad heb, hier bij elkaar zijn, dan ware de kamer van den Bonten Os stellig te klein! Maar, ik was soldaat, en dus lichtzinnig. Ik moest toch iemand hebben, in die verre streken, aan wie ik mijnen nood kon klagen en met wie ik in de uren van verlof de danstent kon bezoeken. Doch, gij moest wijzer, ernstiger zijn. Hoe is het in uw hoofd gekomen, een meisje uit de afgezonderdste streek der Kempen te komen halen? Een braaf, onnoozel kind, dat nooit iets van de wereld gezien heeft, tot vrouw nemen, gij die uw leven bij het groot volk moet doorbrengen! Want ge zijt jong, en zult zeker tot de hoogste plaatsen opklimmen. Wat zou Rozeken daar weten te vertellen? Neen, vriend: een boom mag niet verplant worden, geloof me. Rozeken is hier gewonnen en geboren, ze weet met de menschen om te gaan, ze kent onze gebruiken en manieren, en is wijd en zijd geerne gezien. Als vrouw van eenen hooggeplaatsten persoon zou ze niet op heur plaats zijn; maar als echtgenoote van Karel van den mulder, als bazin uit den Bonten Os zou men geen betere vinden. Gij, die hier dingen invoert, waar onze grootvaders om zouden gebeefd
| |
| |
hebben, die alles in de wereld wilt veranderen, gij verstaat niet dat wij met hart en ziel aan onze oude gewoonten verkleefd blijven. Ik beken het: het doet me pijn, dat ik uwe vraag niet mag toestaàn, want ik heb van den beginne af, dat ge in mijn huis waart, iets voor u gevoeld wat ik nog voor geene vreemden gevoeld heb, omdat ik al gauw zag, dat dat gij een deftige jongen zijt, met een goed hart. Uw tijd loopt hier ten einde, houd mij veel gezelschap het is weer zoo lang geleden dat wij met elkander waren; lach en kout met Rozeken zooveel het u belieft, maar om de liefde Gods, denk niet aan een huwelijk met haar; in de stad zult ge niet alleen fortuin kunnen doen, gij zult er ook met zeven handen een meisken vinden dat geleerd is en manieren heeft zooals het uwen stand betaamt.
Van Dyck had den spreker met de grootste aandacht aanhoord, zonder door zijne gelaatsuitdrukking te laten blijken dat hij tot in de ziel bewogen was.’
- ‘Baas Stien,’ antwoordde hij, ‘uwe kleindochter is de eerste vrouw die ik bemind heb; al de anderen zijn mij onverschillig voorbijgeloopen. Ik heb mij niet afgevraagd of hàre levenswijze van de mijne verschilde, of hoe groot hare fortuin was, dewijl ik overigens niets bezit dan mijn ambt; ik heb alleen gevoeld, diep gevoeld dat een huwelijk ons beiden zou gelukkig maken. Gij noemdet mij een deftige jongen, en dit ben ik inderdaad, hoewel mijne ouders armer zijn dan de minste uwer werklieden. Dit zou u zeker een onoverwinnelijke hinderpaal zijn om in dit huwelijk toe te stemmen. Doch mijne werkzaamheid, het vertrouwen op eigen kracht, geven mij eigenwaarde genoeg om te denken, dat de dochter van den grondeigenaar in mij geenen onwaardigen echtgenoot zou hebben. Overigens bid ik u te gelooven dat ik uwe Rosalie ten huwelijk zou hebben gevraagd al was zij de armste wees van de straat. Want ik heb eerbied voor de eerlijke armoede. Mijn vader, een kaaiwerker, kon slechts met de grootste ontberingen voor zijne zeven kinderen het brood verdienen. Doch, hij was vlijtig en spaarzaam, en besefte het belang van het onderwijs. Hij
| |
| |
wilde volstrekt dat jongens en meiskens tot hun eentrevide jaar de lagere school bezochten en nooit duldde hij dat een onzer die verzuimde. Ik leerde vlijtig, werd de vriend des onderwijzers, en later der stedelijke overheid. Deze heeft mij het middel verschaft om mijne studiën te voltrekken; nooit zal de dankbaarheid verflauwen die ik jegens die edele menschen gevoel. Verstaat ge nu niet, Baas Stien, dat ik, die aan het werken, aan het streven naar verbetering àlles verschuldigd ben, ook uit ganscher harte arbeid om al de veranringen in te voeren, die het lot mijner medemenschen kunnen verbeteren!
‘Ja, ik zal klimmen, in aanzien en rang, doch uwe Rosalie zal nergens misplaatst wezen. Zij overtreft al de vrouwen, die ik reeds gekend heb, door de natuurlijkheid en de openhartigheind van haar karakter. En, zij bemint mij oprecht, Baas Stien... zij is jong en te edelmoedig om niet te beseffen dat veel in de wereld voor verbetering vatbaar is.’
- ‘Zij is jong,’ herhaalde de grijsaard met tranen in stem; ‘ja ik bespeur het nu ook al te wel... Mijn hoofd is te zwak om uwe taal te begrijpen... Leg uw net telegraafdraden en spoorwegen over onze heide, doch als 't u belieft, wacht er mee tot ik er onder ruste. Het vreemd geschetter, dat zij teweeg brengen, het nieuw leven dat hier gaat aanbreken, dat past niet meervoor mij...’
Hij wilde voortgaan, doch Rosalieken kwam met lichten tred den trap van het kelderkamerken afgewipt. De gulle lach, welke gewoonlijk bij haar binnentreden op haren mond lag, verzwond, daar zij de twee menschen, met zulke ernstige uitdrukking op het gelaat zag. Zij begreep welke samenspraak hier gevoerd was; verlegen bleef zij op den dorpel staan zonder nog eenen stap voorwaarts te doen.
Baas Stien veegde met den rooden zakdoek door de vochtige oogen, aanzag zijne kleindochter met de grootste liefderijkheid, en sprak:
- ‘Rozeken, het is tijd om koffie te zetten; ditmaal het versch krentenbrood, hoort ge...’
| |
| |
| |
VIII.
Gedurende de acht dagen, die op deze samenspraak volgden, was er tusschen Baas Stien en Herman Van Dyck weinig spraak geweest van de liefdebetrekkingen tusschen dezen laatste en Rosalieken. Een enkele maal onder het eten had de oude de zaak aangeroerd. Hij bevredigde zich met te zeggen dat hij de handelwijze van Herman streng moest afkeuren, aangezien hij dingen in het hoofd van het meisje gefluisterd had, die nooit konden vervuld worden, terwijl hij Rosalieken berispte hem van hare betrekkingen met den jongeling geen enkel woordeken gerept te hebben. Doch, Baas Stien wachtte zich wel zich tegenover zijne kleindochter of Herman grammoedig te toonen, of zelfs eenen bitteren toon aan te slaan. Hij eindigde zijne toespraak met te zeggen, dat het ongeluk gebeurd was, en men er aldus niet op kon weerkomen, dat de zaak nog groote stoornis in zijn huis zou te weeg brengen, doch dat alles zich weldra zou schikken, aangezien de heer Van Dyck te verstandig was om het verkeerde zijner handelwijs niet in te zien. - Herman vroeg op zijne beurt, zonder dat hij den schijn had de zaak ernstig op te nemen, of het dan toch eene doodzonde was een schoon meisken op te vrijen, wanneer men de noodige jaren bereikt heeft en verzekerd is haar een deftig bestaan te kunnen verschaffen. Rosalieken, veel meer geroerd, hoe wel zij het wilde verbergen, vroeg haren vader herhaalde malen wat hij, zoowel op den persoon als op den ‘stiel’ van Herman wist af te wijzen, waarop deze echter het antwoord schuldig bleef.
Van Dyck had zooveel werk, dat hij zich met niets buiten zijn ambt kon bezig houden. Zijn plan was geëindigd; na de goedkeuring hiervan zouden de aankoop der gronden, welke door de ijzeren wegen ingenomen werden, onmiddellijk gebeuren.
Drij hoogere beambten waren in den Bonten Os aangekomen; dezen doorliepen met Van Dyck gedurende de gansche week den Noord-Oostelijken hoek onzer provincie, en keerden slechts in de afspanning terug om de wijzigingen op het plan
| |
| |
te onderzoeken, die hun gedurende hunne afmetingen wenschelijk hadden toegeschenen. Lang duurde dit onderzoek.
Het werk des jeugdigen landmeters droeg de volle goedkeuring der overheden weg; slechts enkele lichte wijzigingen hadden zij er aan voor te stellen. De zending van Van Dyck verklaarden zij geeindigd; te Antwerpen zoude hij zijn plan, in den zin hunner opmerkingen, wijzigen, dat daarna aan de goedkeuring van den heer Minister zou worden onderworpen.
Van Dyck vertrok met zijne overheden niet; hij verklaarde voor het minst een paar dagen noodig te hebben, om zijne kleederen en werktuigen in orde te brengen, en afscheid van zijne kennissen in de streek te nemen.
‘Ge zijt zoo lang bij elkaar geweest, Mijnheer Van Dyck, sprak de oude baas, met het kort pijpken in den mond binnentredend, nadat hij de heeren tot in de dilligencie had begeleid; ‘men zou zeggen wat heeft zulk ding toch veel in! Hij blikte vol verwondering op den berg papieren, die op de werktafel van Van Dyck lagen en op de duizenden lijntjes, fijn als haarkens, die er op getrokken waren.
- ‘Ja Baas,’ antwoordde de jongeling die vol aandacht de teekeningen bestudeerde, ‘aan zoo iets mag niet veel ontbreken. Ga zitten, ik zal u iets over den nieuwen ijzerenweg mededeelen, dat u aangenaam zal zijn.’
- ‘Hier is het te koud,’ schuddebolde de oude, goedgezind de handen wrijvend, ‘kom wat bij 't vuur, daar dicht bij ben ik nog een held, op eene andere plaats ben ik geene pijp tabak meer waard.’
Van Dyck haalde tusschen den hoop papieren, een klein, gansch volgeteekend karton te voorschijn, en volgde Baas Stien in de herberg, waar niemand aanwezig was.
- ‘Ik’ hernam de landmeter op natuurlijken, lossen toon, ‘die van u zooveel vriendschap genoten heb, en zelfs hoop heel in 't kort van uwe familie te worden, heb uwe belangen fel veronachtzaamd, terwijl ik hier ben. Deze vreemde heeren, mijne overheden, vinden dat de beste plaats voor het statiegebouw van den nieuwen ijzeren weg zou zijn: het akkerveld, genaamd Valkevlucht, toebehoorende aan Stien Schoonens...’
| |
| |
Eene pijnlijke uitdrukking betrok het gelaat van den grijsaard, verscheidene malen deed hij de oogen open en toe, beet zich op de tanden, en schudde het hoofd van den rechter naar den linkerkant, zonder een woord te kunnen spreken.
Bij vreemden zou de landmeter moeilijk zijnen lach hebben kunnen bedwingen, zoo zonderling vertoonde zich Stien, niet alleen in zijne gelaatstrekken, maar in alzijne gebaren. Doch, het stemde den jongeling weemoedig.
- ‘Hoe treft u dit zoo pijnlijk? Baas Stien,’ sprak hij op deelnemenden toon. ‘Duizenden menschen zouden zeker met het grootste genoegen hunne goederen aldus zien onteigenen. Valkevlucht staat onder de rubriek: Vruchtbaar Bouwland, zoodat gij er zeker eenen hoogen prijs van zult verkrijgen. Zeer zeker het dubbel van hetgeen het u in eene openbare verkooping zou opbrengen... Dan wordt er eene statie opgebouwd. De honderden werklieden, die daaraan, zoowel als aan de aardewerken komen arbeiden, vinden uren in de ronde geene herberg dan den Bonten Os, om hunne oordjes te verteren, en later is hier zeker het middelpunt der groote bedrijvigheid, die de ijzeren weg zal te weeg brengen.’
- ‘Ach Mijnheer,’ sprak Stien met eene zwakke stem, ‘gij die alles wilt veranderen, gij verstaat niet dat een oude mensch zoozeer aan zijne bezittingen kan houden. Mij dunkt, dat het nochtans niet moeilijk is om begrijpen. Als klein kindje heb ik mijnen vader dikwijls op dezen akker vergezeld, gedurende meer dan zeventig jaren heb ik er eenen rijken oogst op gewonnen, zelfs dan, als hij op andere plaatsen mislukte. En nu ik oud ben, en niet meer naar de verafgelegen akkers kan gaan, laat ik des zomers nooit na, naar Valkevlucht te kuieren, die bij de deur ligt. Ja, als ik daar de vruchten met den dag zie bijkomen, en ik er, als het zonneken warm schijnt, stillekens met mijn stoksken over rondwandel, terwijl ik over mijne vervlogen jaren nadenk dan ben ik waarlijk gelukkig. Voortaan zal ik dat niet meer kunnen. Maar, is het wel rechtveerdig u te dwingen eenen eigendom te verkoopen die sedert honderden jaren erfgoed is.?’
| |
| |
- ‘Het algemeen nut eischt het’ antwoordde Van Dyck, ‘zeker ik eerbiedig uwe beweegredenen...’
Hij sprak niet voort. De grijsaard bewaarde ook de diepste stilte; lang bleven zij bij elkander zitten, zoodat het vuur gansch uitgedoofd was, toen de oude aan het herhaald geklets der zweep vernam, dat de voerman van Winschoten nîet ver meer verwijderd was.
| |
IX
Lang was het reeds geleden, dat Herman Van Dyck den Bonten Os had verlaten. Toen hij daar voor de eerste maal verscheen, was de oude herberg nooit door eenen familietwist gestoord geweest. Baas Stien, de tachtigjarige grijsaard leefde blij en tevreden, niets benevelde zijnen vroolijken geest Voor al de personen, met wie hij in betrekking kwam, gevoelde hij eene oprechte genegenheid, en dezen droegen hem, zonder onderscheid, de diepste achting en warmste genegenheid toe.
Rozeken, het aardige kind, met blozende kaakskens en blauwe oogskens was de schalkschheid zelve. Opgegroeid als zij was, in het midden der heidestreek, en nooit in aanraking gekomen met lieden, die de gebruiken der beschaafde wereld kennen, wist zij niet wat huichelen was, Gelijk vele jonge meiskens uit den omtrek, was zij wel een weinig overmoedig van aard. Aan ernstige zaken dacht zij niet veel, en was van geen klein gerucht bang. Aan natuurlijk verstand, aan gevatheid en geestige snedigheid, was zij de meeste boerenjongens ver overlegen. Een half dozijn dezer, zij mochten tot de haantjes vooruit behooren, waren niet in staat om haar van haar stuk te brengen; zij sprak gewoonlijk zoo gauw en zoo veel, dat men zou gemeend hebben dat zij den tijd niet had om diep na te denken; doch hare antwoorden waren, vooral wanneer men haar trachtte te plagen, zoo snijdend, er stak zooveeel gezond humor in, dat het hoogst verwonderlijk was, en de lachers al gauw aan hare zijde waren. De zoon van den brouwer van Meerseldonk, een uitgestudeerde, had haar voor enkele jaren van liefde gesproken, hij had haar zelfs brieven geschreven, waarin van ‘bloem des velds, roos der dalen’ en andere schoone
| |
| |
dingen voorkwam. Zelfs had hij haar op haar naamfeest een gedicht gezonden, waarin de arme jongen zijne liefde in hoogdravende verzen uitstortte. Slecht bekwam het hem. Het meisken, dat met moeite kon schrijven, wachtte zich wel het epistel te beantwoorden, doch niet zoohaast ontmoette zij hem op de kermis van zijn dorp, met zijnen langen frak aan, en hoogen hoed, of zij hield hem in 't volle van de danstent een sermoontje, zoo ondeugend schertsend, dat de treurige verliefde geen enkel woordje wist te zeggen, en van al de boeren en boerinnen op de meest barbaarsche wijze uitgelachen werd!...
Te huis kon men haar nooit zien dan vroolijk, dikwijls zelfs uitgelaten: zelden ging zij met langzamen tred; bijna altijd liep, trippelde, danste zij daarheen als een volbloedig veulen.
Hare schoonste hoedanigheid was, dat zij haren grootvader met eene grenzelooze liefde beminde. Zij kende hem tot in den grond, wist hoe zij hem kon behagen, en regelde daar geheel haar leven naar. Hadde zij gedaan gelijk bijna al hare kennisnissen, die haar in het huwelijk waren voorafgegaan, hadde zij geluisterd wanneer haar grootvader haar aanried de hand van Karel van den mulder te aanvaarden, hadde zij dezen laatste niets gevraagd dan het getal vijffrankstukken welke de oude molenaar zijnen zoon zou medegegeven hebben, zoo zou dit huwelijk in den Bonten Os, als eene zaak van het geringste gewicht afgeloopen zijn.
Doch, nu de liefde in dat klein harteken was komen wonen, was de vroolijkheid er uit verdwenen, en had deze de afspanning verlaten, waar ze, naar allen schijn, hare vaste woonplaats gevestigd had. Andere redenen hadden daar gewis toe medegewerkt, en in de eerste plaats het vooruitzicht van Baas Stien, de ‘Valkevlucht’ aldra in vreemde handen te zien overgaan. Dit maakte hem zoo treurig, dat hij er waarlijk niet om sliep, en met den dag achteruit ging. In den beginne vond hij de wet heel onrechtveerdig, die iemand dwingen kan een landgoed te verkoopen, dat hem rechtmatig toehoort, doch zijn gezond verstand overtuigde hem weldra, dat zonder de
| |
| |
toepassing van dit wijs voorschrift, geen enkel werk van algemeen nut zou kunnen uitgevoerd worden zoodat hij ten laatste slechts luide jammerde, omdat juist die akker waaraan hij zoo veel hield moest onteigend worden, terwijl er zoovele lieden waren, die, konden zij hunne uitgestrekte, magere gronden aan den staat verkoopen, zich eene kleine hoeve zouden kunnen koopen, waarop zij zeer wel aan hun brood zouden komen.
Van de liefdebetrekkingen zijner kleindochter met Van Dyck sprak Stien weinig. Hij was stellig overtuigd, dat Rozeken rechtzinnnig den landmeter beminde, en dat zijne weigering in de toestemming haars huwelijks haar pijn deed; daarom raakte hij de zaak zelden aan, hopende dat dit ook het beste middel was om haar stillekens aan te doen slijten.
***
De winter is voorbij. Buitengewoon streng en langdurig was hij in de Kempen geweest, doch even mild had de zoete lente zich laten gevoelen.
Nauwelijks hadden hare koesterende stralen het leven in den versteenden grond gewekt, dat er voor altijd uit geweken scheen, of de moedige Kempenaars verlieten hunnen warmen haard om buiten aan het werk te tijgen. Van 's morgens, voor dag en dauw, tot na het kleppen der Beeklok, zwoegden zij in het zweet huns aanschijns, om de aarde ter bebouwing voor te bereiden. En dit jaar was de aarde niet ondankbaar geweest. Regen en zonneschijn, warmte en gesloten weder, hadden elkander naar wensch opgevolgd, zoodat een rijke oogst ruimschoots de harde inspanningen der vlijtige landlieden bekroonde.
Omtrent den middag, het was op het einde van Juli, bevond zich de oude Baas Stien, op den arm van Rozeken leunende, op Valkevlucht. Het was de eerste maal sedert het vertrek van Van Dyck, dat hij buiten kon komen. Het weder was prachtig: de groote hitte, die lang geheerscht had, werd nu door den wind gemilderd, die frisch uit het noord-oosten blies.
| |
| |
Welk schouwspel kan men zich verbeelden bij dat welk de akker op dit oogenblik aanbood? Hij was gansch met rogge overdekt, welker wonderschoone kleur, alles in de schaduw stelde waarmede men het kon vergelijken. De wind deed het graan op harmonische wijze golven, zoodat het gansche veld den aanblik opleverde eener licht bewogen zee, heerlijk door de zonne beschenen. De stroohalmen ruischten eene wonderschoone melodij, de aren kletsten zachtjes tegen elkànder; dit laatste was voor den landbouwer de welluidendste muziek die hij kon hooren, daar zij hem overtuigde, dat de aren tot berstens toe met het zwaarste koren geladen waren.
Met tranen in de oogen volgde de grijsaard de golvingen die elkander ras over het korenveld opvolgden; het schoone meisken, in de zelfde mate, voor de eerste maal haar levens bewogen, door een natuurtafereel, dat zij honderden keeren gansch achteloos had aanschouwd, voelde zich den boezem zoo bevangen, dat zij geen enkel woord kon uiten om haren grootvader te troosten.
Zonder dat een van beiden het merkte, stond de heer Van Dyck in hun midden.
‘- Dag Baas Stien... Rozeken’ sprak hij, hun beurtelings de hand reikende, ‘men zegde mij in den Bonten Os, dat gij hier waart; uwe gezondheid is dus weer voortreffelijk?’
- ‘Voortreffelijk, laat er dat maar af,’ antwoordde Baas Stien, ‘maar ik voelde mij gedwongen nog eens naar Valkevlucht te gaan zien. Toekomende jaar zal ik dat niet meer kunnen doen. Zie, Mijnheer Van Dyck, gij, die in zake van veranderingen ongemeen hard zijt, en dit kan niet anders, zult toch met mij aannemen dat het eenen grijsaard pijn moet doen, zoo een erfgoed af te staan, waarop ik als klein kind reeds datgene gezien heb, wat gij er nu op ziet...’
Een traan biggelde over de wangen van den strammen man. Van Dyck kon zich niet langer bedwingen, hij vloog om den hals van Baas Stien, en riep uit: ‘Gij zult uwen akker behouden, goede man, niemand zal u dwingen hem af te staan.’
Door haar edel gevoel aangedreven, reikte het meisken
| |
| |
haren beminde de hand, terwijl zij hem fluisterend zegde: ‘Gij zijt een brave jongen, Herman, ik dank u.’
De oude baas was zoo overstelpt door het geluk, dat de mededeeling van dit onverwacht nieuws hem veroorzaakte, dat hij zijne dankbaarheid met woorden niet kon uitdrukken. Rozeken en Herman ondersteunden hem tot in den Bonten Os. In den beginne kon hij den stedeling niet genoeg prijzen, door wiens machtige tusschenkomst Valkevlucht in zijn bezit bleef, en toen deze van zijne liefdebetrekkingen met Rozeken begon te praten, hield zich Stien als ware zijne toestemming in het huwelijk de natuurlijkste zaak der wereld.
Hield de goede man meer aan zijnen akker dan aan zijne kleindochter, of veranderde zijne zienswijze bij het bestatigen der innnige verkleefdheid die Van Dyck hem toedroeg en bij den machtigen invloed, dien hij op het hooger bestuur reeds uitoefende? Wij durven het niet beslissen.
Zeker is het, dat Van Dyck het laatste zal gedacht hebben. Want, Valkevlucht viel zoo min in het bestek van zijn plan als in dat zijner overheid; hij had er slechts een willekeurig opgemaakt, waardoor hij tot zijn doel hoopte te komen. De wettigheid van het middeltje moge betwist worden, doch de goede uitslag deed zich zoo spoedig merken, dat de heer Van Dyck het waarlijk niet zóó had durven droomen.
Wat er van zij, Baas Stien heeft, na rijpen overleg, zijne goedkeuring in het huwelijk, op twee voorwaarden verleend. De landmeter mag slechts alle veertien dagen Rozeken komen bezoeken, en moet, na zijn huwelijk zijn ontslag geven en den Bonten Os bewonen. Van Dyck heeft beide aangenomen. Doch men kent de kracht dezer voorwaarden tegen eene reine liefde. Iemand die alle veertien dagen in een huis wordt ontvangen, kan er zich even goed alle weken aanbieden. Van ontslagen geven is geene spraak. Rozeken zal de stad bewonen, zij heeft moeite aan grootvader het geluk te verzwijgen, dat haar het vooruitzicht daarvan verschaft. Wij durven verhopen dat zij daar, aan de zijde van haren goeden Herman lange en gelukkige jaren moge slijten. Beiden zijn het nog niet eens, of zij grootvader zullen pogen over te halen mede naar de
| |
| |
stad te trekken, of het huwelijk tot na zijnen dood uit te stellen. Zekerlijk zullen zij het best weten te kiezen.
In alle geval zal de Bonte Os vroeg of laat te koop of te huren vallen, iets waarop ik de bijzondere aandacht mijner lezers inroep, die zin naar de heidestreek gevoelen. Ik durf hun verzekeren dat zij er goede zaken zullen doen.
Het nieuws der verkeering van Rozeken met een heerschap uit de stad kwam Karel van den mulder ter oore. Deze maakte er niet veel verdriet in, zoomin als zijn vader. Deze laatste beloofde den jongen dat hij heel in 't kort naar een ander meisken zou uitzien, dat zeker nòg eens zoo zwaar woog als de kleindochter van Baas Stien!... Karel dankte zijnen vader hartelijk om deze dienstvaardigheid. Al wat hij verlangt is, dat, om de meid op te vrijen, zijne tusschenkomst zoo weinig mogelijk noodzakelijk zij.
Zoowel vader als zoon aanzien het als eene waarheid, die niemand zou durven betwisten, dat indien de jongen met een meisken trouwt dat waarlijk nòg eens zoo zwaar weegt als Rozeken, hij ook boven allen twijfel nòg eens zoo gelukkig zal zijn, dan indien hij zijn leven aan de zijde van het lieve kind uit den Bonten Os doorgebracht had.
Lier, December, 1880.
EINDE.
|
|