| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Jaarboek van het Willemsfonds voor 1881. - Gent, J. Vuylsteke, 1880.
Het Jaarboek van het Willemsfonds voor 1881 is uit drij gedeelten samengesteld: het eerste bevat de naamlijst der inschrijvers, in 1880; het tweede de verslagen der verschillige afdeelingen over de werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar, de namen der sprekers, de behandelde onderwerpen en de volledige naamlijst der personen die de voordrachten met muziek en zang opluisterden, de toestand der volksboekerijen en ten laatste het verslag van het Algemeen Bestuur. Die beide gedeelten van het boek, die meer dan het dubbel van het derde beslaan, wekken eigentlijk niet veel belang meer op, en het ware te wenschen dat er voortaan wat minder plaats aan deze deelen werd ingeruimd, ten einde het de rde gedeelte: de Mengelingen, aan kunsten, letteren en wetenschappen gewijd, wat te kunnen uitbreiden.
Doch, zoo het waar is dat de Mengelingen slechts het kleinste gedeelte van het Jaarboek innemen, dan moeten wij er toch ook bijvoegen dat de erin opgenomen stukken voortreffelijk werden uitgezocht.
Zoo treffen we eerst eene novelle aan van Pieter Geiregat, getiteld: De Armmeester, zeer eenvoudig, maar goed getypeerd, aangenaam verteld en vol opmerkingsgeest; daarbij uiterst aanbevelenswaardig als zedelijke strekking.
Prof. Edw. Verschaffelt leverde een zeer belangrijk artikel over: de verlichting bij middel der Electriciteit. Wij kennen van dezen schrijver reeds verscheidene opstellen over wetenschappelijke onderwerpen, die door hunne klare en vatbare voorstelling, ons zeer geschikt schijnen om nuttige kennissen onder het volk te verspreiden. Het ware te wenschen dat prof. Verschaffelt er toe besluiten kon, zijne studiën tot éénen bundel te verzamelen en in het licht te zenden; we zijn over- | |
| |
tuigd dat zulk wetenschappelijk volksboek veel bijval zou genieten en veel nut stichten.
De meer ontwikkelde lezer zal buiten allen twijfel met genoegen kennis maken met de lezenswaardige studie van Sleeckx, over Caliban (Suite de la Tempête, drame philosophique) van Ernest Renan. Na een vluchtigen blik op de verdiensten en denkwijze van den franschen schrijver te hebben geworpen, ontleedt Sleeckx, met meesterhand, in groote trekken maar toch duidelijk en boeiend, met aanhaling van sommige deelen, dit dramatisch hekeldicht, waarin ‘Renan zich met de ontmaskering der sociaal-democraten - zijn drama heeft ten slotte geen ander doel, - verlustigt.’
De Mengelingen sluiten met de teksten der 13 liederen van de 7de reeks der Nederlandsche Zangstukken, waarvan het Naar mijn Vlaanderen van Th. Coopman, het Moederlied van G. Antheunis en Een vrouwken gezwind te spinnen zat van Em. Hiel ons het best bevielen.
Zegher.
| |
II.
Onze Helden van 1302, door A. Duclos, pbr. Eene studie over hunne daden en hunnen geest in verband gebracht met de voortijden. - Brugge, 1880.
Deze uitgave van het ‘Davidsfonds’ vormt een zwaar boekdeel van 356 bladzijden. De schrijver ervan, de eerw. heer Adolf Duclos, is zeker geen nieuweling in het gemeenebest der letteren; zijne eerste schriften dagteekenen, naar wij meenen, van 1870, en in het Brugsche tijdschrift Rond den Heerd hebben wij menige verdienstelijke bijdrage van hem aangetroffen.
Zijn laatste werk: Onze Helden, dat nu voor ons ligt, bevat talrijke wetenswaardige geschiedkundige meêdeelingen over Pieter de Coninck en Jan Breydel, over hunnen handel en wandel, over hunne daden en verrichtingen in den beroemden
| |
| |
Guldensporenslag; inlichtingen, die men te vergeefs zou pogen elders te vinden, die met vrucht kunnen geraadpleegd worden en welke den schrijver ongetwijfeld zeer veel tijd en opzoekingen hebben gekost. Het boek bezit dus groote, onloochenbare verdiensten; maar benevens al dit waarlijk voortreffelijke, heeft het ook groote, al te zeer in 't oog vallende gebreken, die het werk, jammer genoeg! deerlijk ontsieren.
Het hoofdgebrek is naar ons inzien, gemis aan samenhang, en om dit te verhelpen zou het werk schier tot de helft moeten ingekrompen worden. Inderdaad, in het eerste gedeelte spreekt de heer Duclos zoo wat over al wat hem door het hoofd schiet; 't is om zoo te zeggen, slechts eene verzameling van aanééngelijmde polemieke dagbladartikels, hoegenaamd niet in verband met het eigenlijke onderwerp: Onze Helden, dat in het tweede gedeelte wordt behandeld. Alzoo spreekt hij over vrijheid en slavernij, over Romeinsche Cesars en de groote Fransche Omwenteling van 93, over de kruisvaarten en de tempelridders, over onze fameuse Belgische Revolutie van 't jaar 30 en de Commune, over Tanchelm en Marten Luther, enz., enz., tot zelfs over de beruchte échanges de vues, waarmede men ons reeds al te lang heeft doorgezaagd, en dit alles in bonte mengeling door elkander, in zooverre dat men eindelijk wanhopig de lezing staakt en het boek begint te doorbladeren, tot dat men komt aan het vierde kapittel, hetwelk - zelfs met al zijne zonderlinge, oneigenaardige uitdrukkingen - inderdaad belangwekkend mag genoemd worden.
Dit kapittel bevat eene wandeling rond Brugge in het jaar 1300, en vangt aan op bldz 156. De schrijver, die hier op zijn wezenlijk terrein is, heeft die stof blijkbaar met voorliefde behandeld; hij neemt den lezer als het ware bij de hand, leidt hem door de verschillende straten van de aloude vermaarde koopstad, treedt met hem de voornaamste gebouwen binnen, legt hunnen oorsprong uit en geeft een overzicht van den uitgebreiden handel welke er destijds gedreven werd. Dit alles weet hij ons in heldere kleuren, frisch en levendig, af te schilderen.
| |
| |
Van dààr af wint het boek voortdurend in belang. Wij lazen met genoegen de bladzijden over de worsteling der graven van Vlaanderen tegen den Franschen koning Philip den Schoone, bijgenaamd ‘de Muntvervalscher;’ de opkomst en de heldenfeiten van Pieter de Coninck en Jan Breydel, den Slag der Gulden Sporen op het Groeningherveld, de sluwheid van gemelden koning, die de al te lichtgeloovige Vlamingen wist te verschalken, enz. Vooral de Guldensporenslag wordt in al zijne bijzonderheden beschreven; men zou schier wanen ooggetuige te zijn van de heldhaftige gevechten der Vlaamsche mannen, en voelt zich geneigd, bij hunne schitterende overwinning, met hun den kreet: Vlaanderen den Leeuw! mede aan te heffen.
Wij wezen er op dat het hoofdgebrek van Onze Helden, gemis aan samenhang is: een ander gebrek, niet minder groot in onze oogen, is dat de heer Duclos zijn boek niet in het Nederlandsch geschreven, maar de voorkeur gegeven heeft aan het West Vlaamsche dialect, hetwelk voorzeker in een werk van dit gehalte ten onpas komt, en dat den gewonen lezer natuurlijk moet tegen de borst stooten. Wij hadden eene gansche reeks van die zonderlinge woorden en uitdrukkingen aangeteekend; doch ten slotte achten wij het onnoodig ze hier meê te deelen, want daarbij zouden wij verplicht zijn soms geheele volzinnen af te schrijven, die er verre van af zijn taalkundig juist te wezen.
Het is voor ons begrijpelijk, dat men nu en dan een enkel stukje in een of ander plaatselijk dialect opstelt; dit is eene ‘aardigheid,’ waarvan de geleerde en nog immer betreurde vader Willems, reeds voor vijf en dertig jaren, in zijn Belgisch Museum, eenige staaltjes heeft geleverd; doch dikke boekdeelen en nog wel geschiedkundige werken in dialect schrijven en uitgeven, dat is - wij zeggen het volmondig - niet enkel dwaas en belachelijk, maar ook ten zeerste te betreuren. Inderdaad, wat zou er van de zoolang gewenschte taaléénheid geworden, indien al onze Nederduitsche schrijvers van eenige beteekenis, hunne werken, elk in zijnen gewestelijken tongval opstelden? Daaruit zou immers onvermijdelijk eene algeheele
| |
| |
verwarring ontstaan, veel erger dan degene van den Babelstoren, waarvan de H. Schrift gewaagt.
Mochten wij den heer Duclos, in 't belang onzer Nederlandsche letterkunde, eenen welgemeenden raad geven, het zou zijn: het tweede gedeelte van Onze Helden - met weglating van het eerste - om te werken, de volzinnen duidelijk te maken en alsdan het boek, in de algemeen aangenomene spelling, op nieuw uit te geven. In die voorwaarde bewerkt, zou het een degelijk volksboek wezen, dat ongetwijfeld niet alleen veel lezers vinden zou, maar dat er ook machtig zou toe bijdragen om dat tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis beter te doen kennen en waardeeren. - Zooals het nu is, blijft het een werk dat kostbare inlichtingen, uitmuntende bijzonderheden over tot nu toe meestal slechts oppervlakkig gekende feiten en personen behelst, en dat wij, alleen onder dit oogpunt, in onze boekenkas eene plaats inruimen.
J. Staes.
| |
III.
Twee Novellen. Schetsen uit het hedendaagsche leven door Jan Boucherij. Antwerpen, bij den schrijver (Terliststraat 17) 1880. - Prijs 1 fr.
Heeft de schrijver dezer Twee Novellen sedert jaren op het gebied der Bellettrie niet bijzonder veel van zich laten hooren, toch is zijn naam in onze letterwereld niet meer onbekend.
Minstens een tiental jaren is het geleden, dat de heer Jan Boucherij, met zijn zedenverhaal ‘Geld!’ een niet ongunstig debuut als novellenschrijver deed. Sinds dien heeft hij zich meer bepaaldelijk op een ànder terrein verdienstelijk gemaakt door eene Geschiedenis der stad Halle (in samenwerking met Everard) en ettelijke andere monographiën van dien aard, belangrijke bijdragen in een nog schaars beoefend vak. Ook voor 't onderwijs schijnt Boucherij's pen, gedurende deze periode, niet zonder vrucht te zijn werkzaam geweest.
| |
| |
Thans is hij tot de beoefening der fraaie letteren teruggekeerd. En het verheugt ons te kunnen vaststellen, dat het door hem in 't licht gegeven bundeltje van een wezentlijken vooruitgang getuigt.
Zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, is de afstand tusschen Geld! en deze Twee novellen niet gering. En geen wonder: was het eerstgenoemde boek nog maar eene jongelingsproef, het tweede is de vrucht van rijperen leeftijd, van een meer ontwikkeld talent. Boucherij's verhaaltrant heeft meer losheid, meer kleur en eigenaardigheid verkregen, terwijl zijne romantische opvatting zich meer op waarheid en natuurlijkheid steunt.
Het begin van Willem (hoofdstuk I) b.v. is een allerliefste penneschets. Dàt is novellenstijl en van goed allooi, en zulke bladzijden treft men in de beide verhalen niet zelden aan. Als onderwerp heeft Willem niet bijzonder veel om 't lijf; maar. het schetsje is aangenaam verteld en laat zich derhalve met genoegen lezen.
Veel meer belangstelling, als novellistische inkleeding, verwekt het tweede verhaal, dat dan ook veel uitgebreider is. - Reeds de titel: De naamlooze Brief laat eene meer verwikkelde geschiedenis verwachten en die verwachting wordt niet teleurgesteld. De stof ervan is met volle hand uit het werkelijk leven gegrepen en de goed geleide intrigue maakt het verhaal van 't begin tot het einde boeiend. Wat hiertoe insgelijks bijdraagt is de in zulke verhalen schier onontbeerlijke tegenstelling van het booze, tegenover het goede princiep, - iets wat in Vriend Willem totaal ontbreekt.
Karakters en toestanden zijn in de Twee Novellen goed begrepen en staan over 't algemeen in behoorlijk verband met elkander. Een of twee figuren zijn misschien wel wat zwak geteekend; doch de meesten bezitten hun eigen merk en blijven zich tot het einde toe getrouw. - Maar zou, als type van een goedhartig weldoener ‘die brave heer Vaernewyck’ niet wat al te braaf zijn? Zijn er zulken in de werkelijkheid? Misschien ja, maar zeker zijn ze in de handelswereld raar als de witte raven! Beter schijnt het ons, dat wij in onze
| |
| |
moderne novellistiek, in plaats van zulke zeldzame uitzonderingen, typen voorstellen, waarvan de lezer al dadelijk getuigen moet: ‘Jawel, zóó zijn er!’
In De Naamlooze Brief komen waarlijk belangwekkende levenstoestanden alsook een paar roerende tooneeltjes voor. Uit het sterfbed van Mev. Delfosse hadde de schrijver o.i. wel wat meer partij kunnen trekken, Die stervensscène is al te zeer onvoorbereid en het logische verband tusschen oorzaak en gevolg komt niet genoeg uit. Inderdaad, wanneer bij den aanvang van dat hoofdstuk de ziekenkamer wordt beschreven dan denkt de lezer dat de dochter de kranke zal zijn. Immers, als krank en kwijnend wordt ons reeds eenige bladzijden te voren (blz 55) het meisje voorgesteld. Niet zoo met de moeder.
De twee daaropvolgende hoofdstukken zijn daarentegen waarlijk schoon. Het slot van 't verhaal is op zeer gelukkige wijze aangebracht. De eind-indruk is derhalve allergunstigst.
Dat Jan Boucherij eene zuivere taal schrijft, en dat ook zijn sierlijke schrijfstijl flink Nederlandsch is, hoeven we niet te zeggen.
Eéne opmerking nogtans, betreffende de natuurlijkheid in den woordenkeus, en het al of niet toepassen van een ‘sierlijken stijl’ in romans en novellen, - eene opmerking die zeker in ons tijdschrift niet meer nieuw is, maar daarom niet te min gegrond, en op vele onzers schrijvers in meerdere of mindere mate toepasselijk. - Dat de novellist, waar hij zelf in zijn verhaal het woord voert, zijne taal al eens met eenige mooi uitgezochte redebloemen opsmukt, achten wij natuurlijk prijsbaar; - maar dat hij ook in den dialoog, waar zijne personen zich elk volgens eigen stand en karakter moeten uitdrukken, juist dezelfde sierlijke taal spreken laat, is zeker geheel in strijd met al wat natuur en waarheid is.
Op deze klip is ook de heer Boucherij wel eens verzeild geraakt. Hoe toch kan een schrijver, die in de opvatting zijner verhalen zich zóó gewetensvol aan de werkelijkheid inspireert, zijne personen zoo onnatuurlijk ‘mooi’ doen spreken, als dit bijvoorbeeld op blz. 27, met Willem en Emma het geval is, in het droevig afscheidstooneel dier twee gelieven? Zeker zal de
| |
| |
arme Willem op dat oogenblik zijne zielesmart wel anders uitgedrukt hebben dan voor dichterlijke uitboezemingen als: ‘En het is door mijne schuld dat het grievendste lied uw hart aan stukken rijt! Ik was het die den rozenband, welke onze zielen aan elkander hechtte, meedoogenloos vernietigde...’ waarop Emma, het eenvoudige volksmeisje, hier al evenmooi fraseert ‘van de kracht die zij in hare liefde put, om haar lot te torschen’ en verder ook al ‘van den rozenband, die hunne harten samensnoerde,’ enz.
Dat alles behoort tot den ouden conventionneelen slenter. Overigens al dat pathos hindert meestal de vrije vertolking van 't gevoel en dus ook den indruk op den lezer. Een ongedwongen, natuurlijke toon vindt oneindig beter den weg tot het hart. Dààraan hebben de grootste en meestgeliefde schrijvers van onzen tijd hunnen bijval te danken.
De heer Boucherij bezit stellig de meeste hoedanigheden die goede schrijvers kenmerken; weet hij zich nu van eenige gebreken te ontmaken en de gegronde wenken te behartigen, dan belooft hij een onzer beste novellisten te zullen worden.
A.J. Cosyn.
| |
IV.
Langs ruwe paden. Poëzie van Wazenaar (Dr Am. De Vos) Gent, bij J. Vuylsteke, 1881.
Dat de held uit Wazenaar's boek ‘Een vlaamsche jongen’, welk zooveel en zoo veelzijdig in onze letterwereld werd besproken - niemand anders is dan Wazenaar zelf, is tegenwoordig wel voor niemand een geheim meer. En deze bijzonderheid zal wellicht niet geheel zonder invloed wezen op 's lezers belangstelling in dit nieuwe boek, dat hem den ‘Vlaamschen jongen’ nader als dichter moet doen kennen.
Welnu, zeggen we 't vooraf, naar ons bescheiden oordeel, kan die kennismaking in hoofdzaak wel niet anders zijn dan
| |
| |
gunstig aan Wazenaar's letterkundigen naam. Zeker nemen wij gereedelijk aan dat niet àlle stukken uit dezen lijvigen dichtbundel de critiek zullen bevredigen; doch wij zijn overtuigd dat al wie gevoel voor poëzie heeft in de meeste dezer bladzijden een wezentlijk dichttalent erkennen zal. Dichter is Wazenaar in den vollen zin des woords: dichter door den geest, dichter door het hart.
Hoezeer ook ‘Langs ruwe paden’ in menig opzicht van ‘Een Vlaamsche Jongen’ verschilt, ook wat den gedachtenkring betreft - de kwestie van geloof of ongeloof bleef geheel weg: Wazenaar ‘disserteert’ alleen in proza, en hij heeft gelijk - toch bestaat er, als inhoud, een zekere verwantschap tusschen beide werken.
Het prozaverhaal, uit het eerste, spiegelt zich in de meeste gedichten van het tweede boek terug: geheel het innige gemoedsleven van den ‘Vlaamschen jongen’, zijne ietwat platonische en onbekroond gebleven liefde voor Celina, het lijden zijner diepbeproefde familie, zijne gehechtheid aan het moederlijk dak, en zijn moedig streven om ‘langs ruwe paden’, somtijds ‘struikelend onder den last van velerlei bezwaar’ zich met de zijnen ‘uit de laagte’ der maatschappelijke ellende te verheffen. Bijna een gansch dichterleven! Inderdaad, het boek geeft volgens tijdsorde geranschikt, zoowel zijne eerstelingen, als zijne latere gedichten. De twee kenschetsende rubrieken Uit de laagte en Berg op, behelzen alzoo alles wat Wazenaar sedert 1858 (eerste datum) tot aan de uitgave van zijnen bundel (het laatste vers dateert van October 1880) heeft geschreven en het uitgeven waardig geoordeeld.
Het spreekt dus wel van zelf, dat de verschillige gedichten dezer twee levensperioden van zeer ongelijke poëtische waarde moeten zijn.
Een bezwaar dat de kritiek tegen zekere stukken inbrengen zal - en niet ten onrechte - is dat ze te gerekt, te langdradig zijn. Herhalingen en nuttelooze uitweidingen, al zijn ze ook in de zoetvloeiendste verzen gehuld, werken immer ongunstig op den lezer, die, in gebonden zoowel als in ongebonden stijl, liefst afwisseling van beelden en gevoelens vindt.
| |
| |
Dit gebrek kenmerkt vooral de éérste periode van Wazenaar's poëzie, o.a. in zijne liefde tot Celina. Van toen de lieve nog niet de kinderschoenen was ontwassen, had zij onzen dichter, ‘wiens jonge ziel zij door minnedorst deed smachten,’ reeds de volgende uitboezeming ontlokt:
‘Gij zijt nog jong, ô duurbaar kind!
Gij bloeidet nog maar veertien jaren,
En weet niet hoe gij wordt bemind
Noch hoe uw beeld staat vastgeprint
In 't harte dat het zal bewaren,
En u alléén zijn liedren wijdt,
Mijne uitverkoorne die gij zijt,
Bij mij door geene te evenaren!...’
Aldus is de aanvang van het stuk getiteld Verliefdheid, dat verder nog wel een half dozijn dichterlijke bladzijden wijdt aan hare schoonheid, hare onschuld, haren zielenadel, enz., zoodat men ten slotte wel met den verliefden dichter ‘het zoet gedacht’ bijstemt:
‘Dat hare maagdeziel gewis
Nog blanker dan haar lichaam is.’
Dat ‘lang van stof zijn’ is in zulke omstandigheden nog al licht verklaarbaar. Wanneer de dichter jong, en zoo smoorlijk verliefd is, dan wordt zoo 'n onderwerp con amore op alle tonen bezongen - en, meêgesleept door de harmonie zijner verzen, laat de dichter zijne zanglustige muze maar heuren gang gaan....
Perfekt! zoolang het stuk in portefeuille blijft, alleen het zieleneigendom des dichters: hij en zij zullen het toch niet ‘te lang’ vinden; - maar op den lezer, die zich natuurlijk niet in denzelfden geestestoestand bevindt, maakt dat een heel anderen indruk. Hèm wordt dat liefdethema, ondanks al de fijnheid der varianten, allicht eentonig. Overigens, eenmaal dat de schrijver zijne poëzie in 't openbaar domein heeft gebracht, wordt deze nog alleen als kunstwerk beoordeeld. Welnu, van dit standpunt moet de kritiek het natuurlijk betreuren dat Wazenaar - die blijk- | |
| |
baar zijne eerstelingen voor deze uitgave nog eens knap heeft hertoetst - niet zekere stukken aanmerkelijk heeft ingekort.
Als metrum behooren de meeste dezer gedichten tot de oudere school, die, zooals men weet, in 't gebruik van jamben en trocheën heel wat meer regelmatigheid voorschreef, dan zulks met de moderne (stellig meer germaansche) richting het geval is. In sommige stukken nogtans slaat de dichter den nieuweren toon aan; zoo bijv. in: Aan de gezusters L(oveling), Herdenken; Natuur; Naar de Hoogten, en het lieve genre-stukje Cordula. Dit laatste is eene dichtluim uit het studentenleven, zoowat in den trant van Heine:
Grootje rust op het eind van de leunbank,
Tegen aan den winkeltoog;
Ach! zij ziet niet meer de weegschaal
Noch de katrollekens omhoog:
Zit bij haar op de eigen bank.
Men belt, en grootje herkent Cordula
Het brave kindskind aan heuren gang:
‘Zeg, hoe gaat het met u, meetje?’
Reikt en dwaalt met de oogen, zoekend
Op haar stemmeken naar dien kant.
Het meisje raakt de onwisse vingeren,
Grootje lacht van innige vreugd
En ze kouten gedrijen te zamen:
Vrome grijsheid, blijde jeugd!
‘Zeg, Constant, mag ik óók wat zitten
Tusschen u en grootje daar?’
Ofschoon heur plaatsken al gereed was
Schuift hij nog wat, al pinkend op haar;
En ze zet zich minzaam neder:
‘Hoe! Constant, zijt ge bang van mij?’
- ‘Ik meende dat Corduleken bang was,’
Zegt hij, en schuift weêr naderbij.
En ze nadert ook nog een weinig:
Grootje toch mag niet gepraamd.
Grootje kucht en bedankt haar, toegevend,
En Corduleken wordt beschaamd.
| |
| |
't Is een eerbaar, vlijtig meisje,
Dat geen zoen zich geven liet
Dan van heure ouders en van grootje,
Toen zij klein was, anders niet.
Och! ze zit nu zoo tegen den jongling!
Zij eerbiedigt hem zoo teer!
En hij waagt zijn rechterhand eens
Op haar linker knietje neer.
Zachtjes glijdt haar eigen handje
En drukt onwillend zijn hand, zoo warm,
En ze neigt haar hoofd zoo lijdzaam,
Alsof ze een steun zocht, op zijnen arm;
En hij zoent haar stil het voorhoofd,
Daarna der lippen honingwel.....
Och! haar boezem jaagt zoo snel!
Meetje praat en ziet dien kus niet,
Meetje toch vermoedt het spel.’
Hoe netjes verteld, hoe natuurlijk van toon! - behalve ‘der lippen honigwel’, eene wel die wèl een beetje buiten den toon valt. - En dat Wazenaar ook in 't naïeve een luimigen toon weet te treffen, blijkt uit de slotverzen van zijn keurig Herdenken, waar de dichter-student tot zijn klein broerken spreekt:
‘Het ambt van peter valt mij
Voor mijn doopkind licht.
Bij 't aanstaande Nieuwjaar
Krijgt ge een klak, een kieltje,
| |
| |
Nagenoeg al de andere dichtstukken zijn van ernstigen aard. - Niet zonder genoegen lazen wij o.a. Wazenaar's huldeverzen aan de nagedachtenis van Prudens Van Duyse en vooral die aan Philip Verheyen, een gelegenheidstuk, dat (zeldzaam genoeg!) evenzeer op oorspronkelijkheid als op dichterlijke schoonheid aanspraak heeft. Verder een aantal kleinere stukjes, zooals: In den Mei; Aan de gezusters L.; De Regenboog; Gedenkenis, en wel vooral het zoo gemoedelijke tafereeltje De Weduwe.
Veel hoogere vlucht neemt echter 's dichters verbeelding in bespiegelingen als De slaap; Morgen, middag, avond; Ontwaken; Natuur, enz.
In de fantasie Ontwaken toont zich Wazenaar als brave zoon en diepgevoelend dichter. Uit een bangen schrikdroom ontwaakt, gedenkt de student, in zielefoltering, de armoê zijner moeder:
‘Een bed van kaf en strooi! Zie vrouwe, dat te denken
Dat gij, verouderd, ziek, vermoeid en zwak,
Wie zooveel doodende angsten krenken,
En wier gezondheid in de vaag des levens brak;
Gij, die den doorn vergeet, die door uw' boezem stak,
Om altijd nieuwe vreugd uw lieven zoon te schenken
En niets dan zijn geluk betracht; zie dàt te denken,
Dat gij, heldin der smart en steun van 't wankel dak,
Niets ànders hebt om afgesloofd op neer te zinken,
Om op te rusten dan dien harden beddezak!...
Dat, moeder, nijpt mij wreed aan 't harte
En lokt me in 't oog een traan vervold van smarte...
- En ik, gezonde, kloeke jongeling,
En ik, uw oudste kind, pas twee- en twintig jaren,
Ik die zooveel, zooveel van uwe liefde ontving,
Ik wieg in wol, betaald met uw geduld en sparen!...’
En, in de meening dat hij haar niet genoeg heeft vereerd en bemind, richt hij tot moeder's beschermengel de volgende zielebede:
‘O zeg haar, Engel, dat ik haar vergeving vraag,
Dat ik meer liefde in 't harte draag
Dan ik tot nu met woord en werken
Haar heb getoond; dat ik ten hemel biddend klaag
Dat hij die liefde dus zou sterken.
| |
| |
Dat ik haar zóó beleefd, zoo braaf worde en zoo goed -
En zoo vertrouwlijk haar uitwendig dit laat merken,
Gelijk mijn jongste broerken altijd doet
Doe haar gevoelen dat ik moedig en tevreden
En vroolijk ben in eigen pijn,
Gelukkig, ja! omdat ik hoop dat, haar verleden
Eens uitgewischt, zij ook nog zal gelukkig zijn,
Dat ik haar eens vol vreugde toe zal treden
En zeggen: Moeder, kom, gij hebt genoeg geleden!’
Dezelfde diepte van gevoel kenmerkt het zoo hartroerend verhaaltje Mijn zieke, een meesterstukje van opmerkingsgeest en innige gemoedspoëzie. De sombere toon die natuurlijk dit lijdenstooneeltje kenmerkt, schijnt echter aan zekeren ‘zeer bevoegden’ lettervriend van Wazenaar niet te hebben bevallen. In eenen brief, waarvan hier in nota een extrakt wordt meêgedeeld, zegt die Mijnheer dat hij het geheele stuk - ‘niet als op zich zelf staande... maar als richting afkeurt.’ Waarom? Omdat... omdat die richting, evenals het onderwerp eene zieke is, en onze dichter ongelijk had, zich ‘door 't groote voorbeeld van Van Beers tot ‘weekelijkheid’ te laten verlokken, enz.
Ha! daar hebben wij het weer! Omdat men Van Beers - terecht of ten onrecht - wegens zijn Zieke jongeling en een paar andere lijdensbeelden, sentimentalism ten laste legt, dààrom moet, van zoodra een jonge dichter eens de snaar van ziekte of ongeluk aanraakt, hem den bal worden toegeworpen met de machtspreuk: ‘zieke richting, zieke school!’
Wazenaar's verhaal is geen louter verdichtsel, niet de vrucht eener melankolische verbeelding, maar wel eene greep uit het werkelijk leven, een ware toestand, door den dichter in zijne hoedanigheid van geneesheer waargenomen. En moet men hem van ‘weekelijkheid’ beschuldigen, omdat hij ons, met innig gevoel maar zonder overdrijving, afschetst ‘wat eene arme moeder lijden kan?’ Zeker neen! - Conscience deed het in proza, Wazenaar in poëzie, en beiden deden wèl. Of mag een dichter, hij zij dan al of niet arts, geen open oog en hart meer hebben voor de menschelijke ellende? Is het dan ‘de roeping des dichters’ zijn hart te sluiten voor eigen
| |
| |
smart en die van anderen? Moet hij aldus zijn dichtgebied beperken tot ‘gezonde blijmoedigheid en hartverheffende vroomheid (?)’ om alleen nog ‘open zin te hebben voor 't licht en den zonneschijn des levens’? - O neen, breeder oneindig breeder is het rijk der kunst: de gansche menschheid, met al haar lief en leed, al de snaren der menschelijke ziel zijn haar onvervreemdbaar eigendom!
Een kunstenaar moet àlle kleuren, ook de sombere, op zijn palet hebben. - Niet het gebruik dus, maar enkel het misbruik dier sombere kleuren dient te worden afgekeurd. Eene zieke richting is, ja, - wij schreven het nog onlangs - dat stelselmatig dweepen met de smart, dat jacht maken in elk vers, op donkere tafereelen van smart en lijden, ofwel die bestendige weemoedstoon, welke soms naar wanhoop of naar levenshaat zweemt.
Edoch, bij Wazenaar is dat voorzeker wel niet het geval. In den ganschen dichtbundel (264 bladzijden) komen slechts een paar zulker lijdensbeelden voor, en - zij behooren stellig tot de schoonste stukken der verzameling.
Opmerking verdienen nog een drietal sterk geïdealiseerde proza-stukjes, die, als vorm en inhoud, ook wel op den naam van poëzie recht hebben.
Doch het wordt tijd, dit reeds zoo uitgebreid artikel te sluiten. Wij doen het met de hoop, dat Wazenaar, die deze gedichten ‘als eene belofte van rijkeren maatzang’ wenscht beschouwd te zien, zijne belofte getrouw blijve. - Wat hij thàns gaf is in hoofdzaak zeer bevredigend; - want al is er, zooals men zegt, ook wel kaf tusschen 't koren, toch krijgt men in Langs ruwe paden, zooveel heerlijks te genieten, dat men den dichter met graagte sommige letterkundige ‘jongelingszonden’ vergeeft.
A.J. Cosyn.
|
|