De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Poëzie.De gerst.Muzikale veldtafereelen.
I.
De Dichter.
recitatief.
Nog zijn de velden kaal, de morgenzon
Rijst uit den nevel, traag, met moeite:
Daar, op den akker drijft een jonge boer
Den ploeg, door logge rossen voortgetrokken,
Zij snuiven, dampen, hunne breede schoft
Buigt onder 't juk. Het kouter snijdt en krast,
En, als een zeebaar, rolt de vette grond
Het achterna.
De man wischt zich het zweet,
Van 't voorhoofd en ploegt voort, terwijl een lach
Zijn bruin gelaat verheldert, als zijn blik
Den oude volgt, die, ginds al zaaiend,
Den akker overschrijdt, gelijk een priester
Die zegent. Hoor! daar boort des ouden rauwe stem
Den grijzen nevel door, hij zingt, terwijl hij zaait:
De oude Pachter.
En ben ik niet sterk meer,
En deug ik voor 't werk meer,
Toch wil ik zaaien,
Zaaien, zaaien.
Dat anderen maaien,
Maaien, maaien
De Gerst,
Wier krachtig nat ons verwarmt
En ververscht!
| |
[pagina 67]
| |
En waar ik geploegd heb.
En waar ik gezwoegd heb
Jaren en jaren,
Jaren, jaren,
Verrijze in heure aren,
Aren, aren,
De gerst,
Wier krachtig nat ons verwarmt
En ververscht!
De Dichter.
En hooger rijst de zon; haar warme glans
Doortrilt het rijs, waar hazelarenkatjes,
Met dauw besprenkelt, wieglen als een krans
Van paarlen, en in 't gras een madeliefje
Vol hoop zijn hartjen opent aan het licht...
| |
II.
De Dichter.
In 't westen duikt de zonnepraal,
De wilgen fluisteren;
In 't loover zingt de nachtegaal,
De weiden luisteren.
Ik hoore klokken galmen,
Zacht en verdoofd:
Daar buigen duizend halmen
Biddend het hoofd.
En langs de gerst, in zoeten sluimer neergezegen,
Klinkt frisch gezang mij tegen.
Meisje.
De Mei is weder daar;
De hemel is nu blauw en klaar;
De velden zijn in fleur,
Vol weelde, kleur
En geur!
Jochei!
De Mei!
| |
[pagina 68]
| |
Waar is de droeve winter thans?
Bij bloemenkrans
En dans,
Vergeten wij hem gansch!
Jongeling.
De Mei is weder daar;
De vogel maakt zijn nestje klaar;
Hij tiereliert en fluit,
En kiest een bruid
Zich uit!
Jochei!
De Mei!
Wie voelt zijn hart niet warmer slaan?
Wie is niet aan-
gedaan?
Wie kan er hem weerstaan?
De Dichter.
De moegespeelde zefier leit
Zich neer. Hij heeft gestreelt, gevleid
En elke bloem 'nen kus gegeven.
Nu komt de droomige eenzaamheid
Hier ommezweven;
En, langs den gerstenakker, daar
Verzwindt een jeugdig paar...
Koor van dorpelingen
(in de verte).
Jochei!
De Mei!
Wie voelt zijn hart niet warmer slaan?
Wie is niet aangedaan?
Wie kan er hem weerstaan?
| |
III.
De Dichter.
t Is zomer. Hoe de zonne brandt en roost!
Zie, als gestolde lava blinkt de gerst
Daar, onbeweeglijk. En geen luchtje waait,
| |
[pagina 69]
| |
Geen blad verroert; de halmen kraken, als
Verdorde takken in het vuur. Alleen
De krekels sjirpen schor en heesch: ‘Hoe heet!
Hoe heet!’
- Daar klinkt op eens een koor
De velden door:
Maaiers.
Als de gerst ons wacht,
Gewerkt met kracht
En moed!
Naar het veld
Gesneld!
Onzen meester geveld,Ga naar voetnoot(*)
Met spoed!
De zeisen gezwaaid,
Den oogst gemaaid,
Dat is goed!
Ja, ja,
Dat is goed!
Vrouwen en Meisjes.
Volgen wij vlug onze maaiers ten akker,
Niet zij alléén zullen slaven en sloven.
Rapen en binden wij lustig en wakker
Heden de gerst in guldene schooven!
We gâren
Heure aren
Met zorg en spoed,
We schrikken voor geenen zonnegloed;
Waar liefde voorgaat, is het goed!
Maaiers en vrouwen.
De zeisen gezwaaid,
Den oogst gemaaid
In overvloed!
Ja, ja,
Dat is goed!
| |
[pagina 70]
| |
De oude pachterGa naar voetnoot(1).
Een oogenblik gerust;
Den fellen dorst gebluscht;
Het gerstenat geschonken!
Geklonken, - en gedronken!
Want, schoon ik niet meer werken kan,
Ik zorge toch voor meid en man, ha! ha!
En brenge graag een volle kan! ja! ja!
Algemeen koor.
Schenk in, schenk in! het gerstebier
Is welkom, welkom, welkom hier!
Heb dank, heb dank!
Het is een ware koningsdrank!
De kroes omhoog! Lang moet hij leven,
Die ons dit lekker bier komt geven!
Nog eens herhaald, met zeisenklank,
Het blij gezang:
Lang moet hij leven, lang moet hij leven,
Die ons dit lekker bier komt geven!
De oude pachter.
(Recitatief).
Ginder, in het grauwe zuiden,
Rijst een onweer dreigend
Mannen, gauw den oogst geladen;
Zet de paarden in galop!
Vlucht! de donder klatert, ratelt,
Bliksemflitsen scheuren 't zwerk,
Regen stort bij stroomen neder...
Wee! de vruchten van ons werk!
Dubbel koor.
MANNEN.
Vlucht!
........
........
De donder kraakt!
Een eik is verpletterd!
Vlucht!
.........
........
De regen klettert;
Hoe zwart is de lucht!
Wat vervaarlijk gerucht!
Vlucht!
........
De bliksem blaakt!
De donder kraakt!
Met helsch gerucht:
Vlucht! vlucht!
VROUWEN.
......,....
Vlucht!
De bliksem blaakt!
........
..,.......
........,.
..........
Vlucht!
Waarheen, waarheen?
...,.....
.........
.........
Vlucht!
O! laat ons niet alleen,
De bliksem blaakt,
De donder kraakt
Met helsch gerucht,
Vlucht! vlucht!
.........
| |
[pagina 71]
| |
De Dichter.
Nu klaart de hemel op, de storm is afgedreven.
De lieve deerne was zoo ongerust.....
Ze zat in hare schuilplaats daar te beven:
- Om ze te stillen, heeft de jongen ze eens gekust.
| |
IV,
De Dichter.
Thans wordt de laatste wagen, krakend onder zijne vracht,
Met drok gejoel ter schuur gebracht.
De maaiers openen den stoet
Met korenbloemenkransen om den hoed.
De paarden, fier op 't blankgeschuurd getuig,
Vermengen hun gebriesch in 't blij gejuich.
En boven op den wagen, rond den hoogen mei,
Waar vaantjes goudpapier in klateren,
Zit nu het jonge volk te schateren,
En meisjes zingen luid in rei:
Meisjeskoor.
Na lijden komt verblijden,
Na werken komt de vreugd
Der jeugd;
Dus laat ons lustig rijden, rijden, rijden;
| |
[pagina 72]
| |
Wij zijn vandaag verheugd!
Ha! ha!
We zijn vandaag verheugd!
Jochei! ei!
De schoone mei,
Ei, jochei,
De schoone mei!
Een Maaier.
Hoor! daar klinken reeds de vedel
En een vroolijk basgebrom!
Helder toet de kromme horen,
Dondrend bomt de dikke trom!
Klarinet
En trompet,
Triangel en fluit
Vervullen de lucht met blij geluid!
Allen
(Maaiers en meisjes.)
Jochei, ei,
De schoone mei!
Ei, jochei
De schoone mei!
De oude pachter.
Ik wacht u op mijn' eigendom,
Naar 't oud gebruik;
Ik heet u hartlijk wellekom
En schenk u voor, uit de oude kruik.
Gij, maaiers, zet u in de ronde,
En leegt de kroezen tot den gronde!
Maaiers.
Heb dank!
Weer zingen wij bij zeisenklank:
Lang zal hij leven,
Die ons dit lekker bier wil geven!
De oude pachter.
Zoo' is het goed, dat hoor ik graag;
't Is feest vandaag.
Al ben ik oud, mijn hart is jong.
Ik waag misschien nog straks een sprong!
Sa, meisjes! blijft niet lanterfanten;
We moeten onzen mei nog planten!
| |
[pagina 73]
| |
De Meisjes.
Jochei, ei,
De schoone mei!
Ei, jochei,
De schoone mei!
Dansmuziek gevolgd van koor tot slot.
Allen.
Ziet, de mei
Staat geplant,
Danst er rond
Hand aan hand!
Mannen.
Ziet de mei
Staat geplant,
Neem uw boerinneken
Bij der hand.
‘Ach boerinneken
Wees niet boos!’
Meisjes.
- Al de vrijers
Zijn zoo loos!
Mannen.
‘Wat heb ik misdaan?’
Meisjes.
- Wel laat me dan gaan!
Mannen.
‘En mocht ik het doen,
Ik gaf u 'en zoen;
Ik liet u niet los
Voor morgen vroeg!’
Meisjes.
- Ga loop in het bosch
Daar jammert 'ne vos
Boerinnekens hebben tijd genoeg!
Allen.
Ei, jochei!
De schoone mei!
Jochei, ei!
De schoone mei!
J.A. van Droogenbroeck.
|
|