De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
In den Bonten Os.
| |
[pagina 50]
| |
van Felix Verstraelen goed opwilde, terwijl hij nooit naliet aan de slachters te vragen of de verkens die zij de laatste week gekocht hadden, meê- of tegengevallen waren. Stien kende al de menschen die bij hem aanreden, hij kende hen niet alleen persoonlijk, ook de leden van hunne familie waren met hem bevriend. Voor een mensch van zijne jaren, was het verwonderlijk, niet alleen hem zoo vroolijk, zoo tevreden en vlug te zien, ook zijne helderheid van geest, ja zijn scherp doorzicht in vele zaken konden niet genoeg geprezen worden. Want, hij had veel om 't hoofd, men mocht het wel zeggen. Deze bezembinder had hem verwittigd dat hij de volgende week twintig dozijn rijsbezems in bestemming voor Winschoten aan zijne deur zou brengen; gene houtkoopman zou tien kavels wischhout komen opladen; - Willem Van Bedaf van Merreblos, gelastte hem den spekslachter meê te deelen dat hij er een van vier honderd pond had staan, - terwijl Frans Van Berghen van Antwerpen hem verzocht te hooren of er in den omtrek geen vet rundvee stond. Stien gelastte zich met al die boodschappen ter volkomen voldoening van zijne kalanten. Of zij rijk of arm waren, of zij veel of weinig in zijne herberg kwamen, dit was hem in dit opzicht juist gelijk: voor iedereen was hij even vriendelijk, even bereidwillig. Allen die hem kenden wisten dat Stien de onbaatzuchtigheid zelve was, nooit eenen cent voor zijne diensten begeerde, en de belangen, die men hem toevertrouwde, met den zelfden ijver behartigde alsof ze de zijne waren. En de menschen wilden met hem te doen hebben. Stien was een man dien de buitenlieden zoowel als de stedelingen gaarne moesten zien. Het was niet noodig lang met hem in betrekking te zijn om daarvan overtuigd te wezen. De Baas uit den Bonten Os was eerlijk en openhartig, doch hij had nòg eene gave die zoo weinigen bezitten, en nochtans zooveel bijdraagt om ons van onze medemenschen te doen achten. Wij hebben reeds gezien dat hij niet vreesde de meening van anderen te bestrijden, doch hij deed dit steeds op hartelijken toon, en wachtte zich wel ooit zijne tegenstrevers te | |
[pagina 51]
| |
vernederen. Wil men het karakter van Stien in eens doen kennen, dan mag men zeggen dat hij een goed mensch was, die jegens niemand wrok gevoelde en al zijne medemenschen liefst voor deugdzaam aanzag. Dezen zouden den ouden man op hunne armen hebben gedragen, en meer dan één had tot zijn voordeel ondervonden dat Stien's raadgevingen eenen schat van levenswijsheid bevatteden. Zij die om zoo te zeggen nooit iets gezien hadden dan hun dorpken en de onmetelijke heide die het van alle kanten omgaf, die geen belang kenden dan hunnen zoo bekrompen werkkring, moesten zeker eene diepe bewondering gevoelen voor iemand die zoovele landen had bereisd, en over zulke wijduiteenloopende onderwerpen wist te praten. 's Zondags 's avonds vertelde Stien bij voorkeur over zijne verre tochten. Vele boeiende verhalen had hij daaruit onthouden; niet alleen wist hij over de bloedige veldslagen uit te weiden, de groote mannen van het Keizerrijk met sprekende kleuren af te schetsen, en honderd treurige of luimige voorvallen uit zijn soldatenleven te herinneren, hij had daarbij die vreemde landen opmerkzaam gadeslagen en wist over akkers en akkerbouw bijzonderheden aan te halen, die gelijk men wel denken kan voor zijne hoorders zeer belangrijk waren. Het was bijna elf ure geworden; het bezoek was dien dag ongemeen druk geweest. Volgens zijne gewoonte had Baas Stien met al de bezoekers gepraat, aan ieders borreltje ‘meêgeslokt’ en allen eene goede reis, eenen hartelijken groet aan vader of moeder gewenscht. Jan Symons, de jonge boschwachter, was de laatste gebleven; hij betaalde, terwijl Stien welgemoed knikkend zei: - ‘Dank u vriend; hoe staat het er mee? Ik heb ze verleden week hier gehad; ze mag er zijn, hoort ge? Ze reed met hare moeder naar Turnhout. Was dat al om meubels te koopen? Jongen, jongen! 't is toch wat te zeggen, me dunkt dat het nog maar een jaar geleden is dat ik uwen vader nog zoo jong kende, als gij nu zijt.’ Herman Van Dyck was in de herberg van zijnen stoel niet opgestaan. Het gaan en keeren dezer landbouwers en voerlie- | |
[pagina 52]
| |
den, het drukke gepraat van den ouden baas, hadden zijne levendigste belangstelling opgewekt; hij had een paar borreltjes gedronken, iets wat hem in de stad misschien slecht zou bekomen hebben, maar dat hem in de Kempen, waar de lucht sterker is en beter verteren doet, niet hinderde. Hij had in de samenspraken van den Baas met de klanten zijn woordeken gezegd, en zich aan de ruwe, vroolijke taal en eigenaardige zegswijzen dezer laatsten bijzonder wel vermaakt. - ‘Welnu, Mijnheer Van Dyck,’ sprak Stien, toen deze den jager had uitgelaten; ‘hoe staat u dit leventje hier aan? Zòò gaat hier de eene dag na den anderen voorbij; 's namiddags hebben we minder volk, dan ben ik gewoon een oogsken toe te doen.’ Van Dyck verklaarde dat dit leven voor hem veel aantrekkelijkheid had; - doch eene huivenkar hield stil voor de deur, en een jeugdige voerman, met eene oude vrouw en een zeer jong meisje traden binnen.’ - ‘Grootvader, hier zijn we!’ snapte de laatste, ‘ge moet niet kijven, dat we zoo lang over tijd weggebleven zijn; gisteren avond was het toch geen weêr om terug te komen, en vandaag is de steenweg nóg zoo glad dat we voetje voor voetje moesten voortrijden.’ - ‘Ge zult het wel zeggen!’ sprak Baas Stien, op en neer gaande, ‘doch dezen keer moet ik bekennen dat ge wijselijk gehandeld hebt.... Moeder Deckers en Frans blijven te middag hier eten, zie maar dat ge uwen tijd inhaalt en het maal zoo goed gereed maakt als ge kunt.’ - ‘Neen Baas Stien, neen 't kan niet zijn’ sprak de oude vrouw hare voeten over de turven warmende. Eene tas koffie en een boterhammeken zullen ons welsmaken, maar als we wat tot ons zelven gekomen zijn, en ons peerd heeft wat geblazen, dan rijden we stiltekens terug. Frans moet morgen vroeg naar Vorselaer, vandaag moet de bruine nog gescherpt worden, en ik zal me dezen avond fel moeten spoeden wil ik gedaan krijgen met de winkelwaren in te pakken.’ De jonge man had gedurende deze samenspraak het paard reeds in den stal gebracht; hij nam een zakje haver van de | |
[pagina 53]
| |
kar, schudde het zijnen lieveling voor, en kwam niet terug in de herberg voor dat hij Bles eene versche stroobedding gegeven, met haarborstel en roskam het zweet afgevaagd, en de staldeur zorgvuldig gesloten had. - ‘Rozeken,’ sprak de grijsaard, terwijl de moeder des voermans zich aan het vuur bleef warmen, ‘gij hebt zeker gisteren avond gedacht dat ik mij fel zou verveeld hebben? Gelukkig is Mijnheer ingekomen, en wij hebben gepraat, gepraat, dat het einde er aan verloren was. We hebben ons goed vermaakt, niet waar, Mijnheer Van Dyck?’ - ‘We komen overeen,’ antwoordde deze, ‘we hebben getracht den avond zoo aangenaam mogelijk door te brengen.’ De oude lachte goed gezind, en bezag eene wijl met zijne levendige oogskens den staatsbeambte: - ‘Ja ja, we komen overeen; doch er is iets anders,’ ging hij voort, ‘en dit heb ik niet op mij alleen willen nemen. Die heer wil hier een paar maanden logeeren, Rozeken; zou dat gaan?’ - ‘Als ge reeds zulke goede vrienden zijt, waarom niet?’ snapte Rosalie haren grootvader beide handen reikende, ‘ik ben toch ook wel zeker dat gij hem de deur niet meer zoudt uitzetten.’ - ‘Welnu, dan ben ik tevreden,’ zegde de oude, krachtig in de hand van Van Dyck slaande, ‘ja, we zullen vrienden zijn, we zullen ons gedurende deze koude dagen wèl vermaken.’ - ‘Sedert ik hier ben, gevoel ik mij als te huis....’ antwoordde de stedeling. - ‘Zóó moet het zijn!’ riep Stien wèlgemoed. ‘Allons! geene zaak valt goed uit of, men moet er 'nen borrel opzetten.’ - ‘Voor Rosalie en moeder Deckers ook eentje,’ sprak Van Dyck, ‘die zullen zeker niet weigeren op ons gelukkig samenzijn te drinken.’ De kleindochter schonk voor de drij mans zooveel borreltjes ‘klaren’, voor haar en hare vriendin twee anijskens, en tikte, een weinig verlegen, doch met den lach op de lippen tegen de glaaskens die haar werden toegestoken. | |
[pagina 54]
| |
Herman Van Dyck, die met Baas Stien weêr in eene samenspraak gewikkeld was, had sedert het binnentreden van Rosalieken maar weinig gezegd, maar hij had des te meer gedacht... Hadde men hem voor veertien dagen gezworen dat er zulke meiskens in het midden der heide wonen, hij hadde het geloochend. Hij, zoowel als zijne kollegas, kenden in de stad vele meisjes, die schoon waren, dit kon niet geloochend worden. Maar velen waren op dezelfde leest geschoeid, de mode en de voorschriften der beleefdheid, die haar allen nagenoeg dezelfde kleeding en dezelfde houding oplegden, had ook, als het ware, haar aangezicht en gestalte naar den zelfden maatstaf vervormd. In Rosalieken was karakter. Zij was jong; ten hoogste kon ze twintig jaar zijn. Geen enkel foutje was in haar aangezicht te zien, dat blonk van gezondheid en levenslust. Er was daar iets eenvoudigs, iets schalks naiefs in, dat men slechts bij Kempenarinnen aantreft. Noch de vaal bleeke kleur, die vele steedsche juffers als iets bijzonder edels beschouwen, noch de bloedroode vlekken welke menigmaal de wangen onzer boerinnen ontsieren, waren op dit aangezicht te zien. In hare gelaatstint heerschte eene toongamme die waarlijk verrukkelijk was. Het lichtroosachtige had er den boventoon, dat echter aan de kin en het voorhoofd op onmerkbare wijze in het zuiverste blank wegsmolt. De donkerblauwe oogen, waren groot, en zóó zacht, dat men aanstonds verzekerd was dat dit meisken onmogelijk met afgunst of gramschap op een menschelijk wezen kon neerzien. Naar voorvaderlijke zeden droeg Rosalieken eene trekmuts van fijnen kant, welker vleugels, met ontelbare kleine speldekens bestikt, vol bevalligen zwier op hare schouderen neerdaalden. Allerfraaist zoomden zij de kleine kastanjebruine haarblesjes af, welke in 't midden in twee gescheiden, en boven de ooren onder de muts gekamd waren. Rosalie droeg, onder haren Iakenschen kapmantel, een schoon zwart merinossen kleed, en een geruiten wollen neusdoek, welker einde onder haren voorschoot gestrikt waren. De meiden hingen een paar ketels over het turfvuur; Rozeken trok hare werkkleederen aan, om het verkenvleesch | |
[pagina 55]
| |
uit de kuip te halen, terwijl Moeder Deckers koffie opschonk. Zij en haar zoon hadden welhaast hun eten genut, waarop zij na een hartelijk afscheid, terug naar Turnhout reden. De disch werd bij den haard geschoven, en Herman Van Dyck mocht, niet uit ijdele plichtpleging, maar uit den grond zijns harten, de schoone kokin om hare kunst geluk wenschen. - ‘Mijnheer Van Dyck komt hier 'nen ijzeren weg leggen, Rosalie,’ sprak de oude, toen de soep ledig was, ‘wat zegt ge daarvan?’ - ‘Zoo!’ riep het meisje, haren vader mildlachend aanblikkend, ‘dan vrees ik dat gij niet lang overeen zult komen... Mijnheer,’ ging zij tot den beambte voort, ‘ik vrees dat gij u zult moeten weren,Ga naar voetnoot(1) want grootvader is daar geweldig tegen.’ - ‘Wij zijn al in 't vuur geweest, Rosalie,’ antwoordde Van Dyck, ‘doch er blijven geene dooden of gekwetsten, hé Baas Stien?’ - ‘Gij zult niet weinig lachen, he deugenietje?’ sprak de oude man voort, het hoofd rechts en links wiegend; ‘die jonkheid, die jonkheid! ze is altijd en overal dezelfde.... 't Is toch nog al natuurlijk,’ sprak hij nu voor zich zelven, ‘dat zij vooral nieuwigheden zoekt, terwijl de ouderdom vooral de rust verkiest....’ - ‘'k Geloof het wel Grootvader,’ sprak het meisje, de hand op zijnen rechterschouder leggende ‘dan zal er voor ons toch ook eens kans zijn iets anders te zien dan onze heide.... Zijt gij ook niet blij, Grootvader, dat ge in uw leven veel gezien hebt?....’ - ‘Ge hebt eene helpster! Ja ja, ge hebt eene helpster!’ riep Stien uiterst welgezind uit. ‘Ik had het gedacht! maar het geeft niet, ik ben eens zoo oud als gij beiden te zamen, en reken mij ook sterk genoeg om u te zamen te kloppen! Dezen avond als gij wilt, ben ik uw man, nu mogen we het eten niet koud laten worden.’ Alle drij namen het maal met buitengewonen eetlust. Baas | |
[pagina 56]
| |
Stien zette zich in zijnen ouden leunstoel, rookte een pijpken, en viel in slaap. Rosalieken waschte de schotels, en keerde den haard; Van Dyck pakte zijn koffer uit, dat de voerman van Turnhout in den voormiddag had afgezet. | |
VHet leven ging in den Bonten Os zijnen gewonen gang met dezelfde regelmatigheid gelijk reeds vóór zoovele jaren; de buitengewoon strenge winter hield al de dorpelingen van het veld verwijderd, behalve de arme lieden, die bij dat vinnig koud weder twee maal per dag naar het bosch moesten gaan, om eenen bussel dor dennenhout te sprokkelen. De sneeuw was gesmolten, doch de wind draaide naar het noord-oosten, en het vroos zoo sterk, dat al de vennen en waterloopen met ijs bedekt waren. De weg werd zoo hard dat baas Stien op eene halve mijl de karren hoorde, die zijne deur voorbij moesten, alsook den stap van Toontje den Bode reeds als deze nog een half dozijn boogscheuten van zijne herberg verwijderd was. ‘Dat gebeurde alle jaren niet’, zegde baas Stien immer welgezind, hij wist slechts enkele winters op te noemen, wanneer de grond zóó helder klonk als nu;’ toen was hij echt er jong, en wist niets van de koude doch nu kon hij het nergens meer uithouden dan bij het turfvuur. Van Dyck vond het weder allerkostelijkst. Van 's morgens, zoo haast het licht was, was hij op de heide, en het gebeurde dat de duisternis reeds gevallen was vóor hij terugkeerde. Gewoonlijk ging hij om de veertien dagen naar Antwerpen, vertrok dan 's zaterdags, en kwam 's dijnsdags terug; enkele keeren gebeurde het dat hij vier, vijf dagen in de buitengemeenten verbleef, alvorens in den Bonten Os te komen. De tijd zou aanstaande zijn, verzekerde hij aan Baas Stien, dat hij nog al langer afwezig zou moeten blijven, aangezien zijne metingen in den omtrek ten einde liepen, en hij verder naar den Oosthoek der provincie moest aftrekken. Doch, hij was stellig besloten den Bonten Os te blijven bewonen tot dat zijne zending gansch zou volbracht zijn. | |
[pagina 57]
| |
Was het weder uitermate slecht, dan bleef hij den ouden baas gezelschap houden, en hield zich met het teekenen zijner plans bezig. Men zal begrijpen dat de oude Stien niet weinig belang in deze teekeningen stelde, en dat zij onvermijdelijk tot langdurige twisten over het nut der ijzeren wegen aanleiding gaven, Nochtans dient erkend te worden, dat deze plans, welke Van Dyck met de grootste nauwkeurigheid verklaarde, niet weinig bijdroegen om den ouden man een gunstig denkbeeld van zijnen gast te doen opvatten. Hij woonde in die streek sedert zijne kinderjaren; van al de landerijen waarover de ijzeren weg zou loopen, kende hij niet alleen de eigenaars, hij wist ook of de grond al of niet deugde, en welke vruchten er bij uitstek op groeiden. De waterloopen, waarover eene brug moest gelegd worden, had hij honderd keeren doorwaden, hij wist welke soort van visch men er vooral in aantrof, en was niet in verlegenheid te zeggen in welk rivierken zij uitliepen. - ‘Ja,’ mompelde hij goedgezind, wanneer Van Dyck hem verklaarde hoe alles op dit plan naar eenen juisten maatstaf aangelegd was, en hij daarop de grootte en weerde der goederen kon aanduiden; ‘ik heb het al méér gezegd, en ik blijf er bij: de menschen worden tegenwoordig veel te slim. In mijnen tijd ging alles veel rechtveerdiger door; buiten het bebouwen van het land en het dorschen der granen dachten we niet dat er iets was, waar men zich zoo druk mee moest bezig houden.’
Dit laatste speelde Stien tegenwoordig geweldig in 't hoofd. Het koren, dat in de maand Augusti, wanneer de landman wel zeven armen zou moeten hebben om zijn werk behoorlijk te kunnen verrichten, ingehaald wordt, wordt, gelijk met weet, in de schuur in groote gebindten getast, opdat men het in den winter zou kunnen dorschen, als er op het veld geen werk is. Omtrent dezen tijd hoorde men gansche dagen rond den Bonten Os het getiktak van den dorschvlegel. In 't begin van November, 't kon elf ure zijn, kwam Stien volgens gewoonte, zijn bezoek aan zijn werkvolk in de schuur afleggen. Met de pekmuts diep in den hals, een paar wollen | |
[pagina 58]
| |
wanten aan de handen, kwam hij stillekens uit de achterdeur zijner woning in de schuur getrippeld. Daar men de schuurgaten opengezet had, viel er een hevig licht op het korenbed, terwijl boven de ‘gebindten’ de volledigste duisternis heerschte. De koude was nijpend. Twee knechts, en Sus de oude werkman, stonden onder den ‘vleugel;’ zij dorschten in uiterst vlug trippelende maat voort, zonder naar den baas om te zien. Deze stapte naast hen over het korenbed, verwijderde het stroo een weinig aan den kant, raapte van de delling een handvol graan op, ging naar het schuurgat, blies het kaf van zijne hand, kwikte langzaam en ongemeen ernstig het koren, rook er verscheidene malen aan, en wierp het met lichten arm terug op de delling. Men had het korenbed afgedorscht. Sus rustte op zijnen vlegel. Nelis lichtte met de gaffel het stroo op, om er busselen van te binden, Tist kamde met de rijf de leêge aren en het grove kaf weg, dat gedurende het wintersaizoen tot voedsel aan het rundvee dient. - ‘Me dunkt dat dit koren nog al goed schiet,Ga naar voetnoot(1) Sus’ bemerkte Stien, ‘komt dat niet van de Valkenvlucht?Ga naar voetnoot(2) - ‘Ja, Baas,’ antwoordde deze, op zijne beurt een gansch handvol graan door de hand latende rijzen, ‘ik heb ook van mijn' grootvader zaliger nog hooren zeggen, dat er in geen tien uren in 't ronde zulk zwaar koren groeit als op Valkenvlucht.’ De werkman trok eens met de klep van zijne klak, krabde in de haren, en zei nu op meer of min schuchteren toon: ‘Ik kan gemakkelijk begrijpen, baas Stien, dat er in den Bonte Os groote dingen gaan plaats hebben....’ En daar de baas niet dadelijk sprak hernam hij zijn eerste thema: ‘Al dorschen we den heelen winter, we krijgen de schuur nòg niet ledig. En het graan gaat alle dagen naar omhoog....’ De oude stampte met zijn stoksken op de delling, en zegde: - ‘Van wèlke dingen zou er spraak zijn, Sus?’ | |
[pagina 59]
| |
- ‘Och, speel den platte in de klucht niet, Baas Stien’, antwoordde Sus op uiterst gemeenzamen toon; ‘ik hoorde gisteren Nelis, den voerman, er nog over praten.... Roseken uit den Bonten Os doet het goed, zei hij zoo....’ - ‘Waar 't volk zich al mêe bemoeit!’ sprak Baas Stien zonder grimmigheid - ‘welnu ja! ik zie niet in waarom ik zou liegen; Rosalie heeft kennis met Karel van den mulder van Vierseghem. Maar tusschen kennis hebben en trouwen loopt er veel water door de zee... Niet, dat ik er tegen zou zijn, o neen; ik heb het in mijnen tijd ook gedaan; maar zóó ver is 't nog niet gekomen. Ik zal het u zelf wel op tijd zeggen, Sus.’ De knechts hadden intusschen een nieuw korenbed aangelegd, en stonden met den vlegel in de hand: zij wisten dat Baas Stien een geweldigen hekel aan alle verlet buiten den schoftijd had. - ‘Welaan mannen, klopt het er maar uit,’ zegde hij; ‘ik krijg het te koud in de schuur, en 't is toch tijd om mijn bitterken te pakken ook.’ Hij trippelde langzaam over de ‘werf,’ terwijl het maat-geluid der dorschvlegels met frissche kracht tegen den stal weerklonk. | |
VI.De mulder van Vierseghem behoorde tot de welhebbendste inwoners van den omtrek. De boeren van dit klein dorpken zitten er voor het meerendeel maar slecht voor, hoewel allen bijna eigenaars van hunne huizing en landerijen zijn. Hoeven van eenige waarde, treft men er weinige aan, en de grond is zoo zandachtig, zoo slecht geschikt tot den landbouw, dat hij de menschen op zeer karige wijze beloont voor de harde inspanningen die zij aan hem besteden. De Vierseghemmers zijn dus al uiterst tevreden wanneer zij de twee eindjes van 't jaar aan elkander kunnen knoopen, en leven dan nog doorgaans zoo armmoedig, zoo schraal dat de bewoners der steden zich daarvan geen denkbeeld kunnen vormen. | |
[pagina 60]
| |
Ter nauwernood treft men er een half dozijn landlieden aan die boven dezen staat verheven zijn, waarvan de eerste helft waarlijk rijk, en de laatste welstellend mag genoemd worden. Onder dit oogpunt gelijken al de dorpkens der Antwerpsche Kempen op elkander. De brouwer, die gewoonlijk met het ambt van Burgemeester bekleed is, de mulder die hem in vele gevallen als schepene bijstaat, en een waarlijk groote grondeigenaar behooren tot de eerste soort; in de tweede vallen die, welke op acht à tien runderen en een vijftal bunders bouwland mogen rekenen. Sommige dezer personen (het mag herhaald worden voor hen die zich een juist denkbeeld van de Kempische toestanden willen vormen) zijn rijk, rijker dan hunne medeburgers vermoeden, doch van de meesten hebben zij, en de stedelingen vooral, een denkbeeld, dat veel min gunstig zou zijn, indien zij met de ware toedracht der zaak bekend waren, Eéne zaak is zeker. Te vergeefs zouden de bewoners der verschillende deelen des lands het karakter hunner medeburgers onder vleiende kleuren willen voorstellen; doch nergens wonen onbeschaafde menschen die niet het bezit van groote sommen gelds, van uitgestrekte landerijen, en menigvuldige runderen als het hoogste ideaal beschouwen. Te vergeefs zou men hun het verkeerde dezer handelwijze willen doen inzien; de rijkaards zullen medelijdend de schouders ophalen, en u vragen wat de grootste geleerdheid, wat de schoonste talenten beteekenen, in vergelijking met een schepken geel metaal?! Men spreekt van de flerheid en verwaandheid der edelen; doch de rijke boeren uit de Kempen zijn stellig niet minder trotsch, op hunne manier. Wel geweerdigen zij zich, met den minderen man in betrekking te komen, doch alleen om hunne eigene ingebeelde meerderheid te doen gevoelen en zich ten hunnen nadeele te verrijken. In de Antwerpsche Kempen heerscht nog eene àndere, niet min kenmerkende gewoonte: Met de rijke boeren in onze Kempen gaat het op het punt van trouwen nagenoeg als met de prinsen en princessen. | |
[pagina 61]
| |
Tist van den brouwer van Meerselheim is getrouwd met Trees van den burgemeester van Zandeghem; Mie van den mulder van Ilmenhout zal trouwen met Frans van den schepenen van Meerselheim, enz. - Dat een gewone jongen van 't dorp het oog op zulke rijke dochter durve slaan, en de vader zal hem zoo schuldig vinden, dat hij volgens hem niet streng genoeg kan gestraft worden! Op de kermis, ja, is het toegelaten haar ten dans te vragen; doch aan de kermistafel mag niemand buiten de hoogergenoemde persoonaadjes verschijnen. Anderen zouden er niet op hunne plaats zijn. Zij zijn immers ook te dom om bij zulke geleerde lieden te komen. De burgemeesters en schepenen die daar vergaderen, lezen de gazet, hunne zonen studeeren in de seminariën, hunne dochters hebben ‘op pensionnaat gelegen,’ en dàár schoone manieren en vreemde talen geleerd; - wat zouden de gewone menschen in hun gezelschap weten te vertellen?... Jan Herrewegs, de mulder van Vierseghem, was onder al deze oogpunten, een waardig medelid van 't geen men ‘het Rijkemansgild der Kempen’ zou kunnen noemen. Hij was al oud, dikwijls heesch en redelijk mager, zoodat hij weinig op den molen stond. Dit liet hij aan Tist, zijnen jongsten zoon over; Karel, die drij jaar ouder was, bestuurde de boerderij. Wanneer de menschen Jan kwamen betalen, vonden zij hem meest bij het vuur, met de gazet in de hand; als belooning kregen de kalanten dikwijls eene onderrichting over den oorlog, de ongelukken of andere belangrijke onderwerpen die het dagnieuws opleverde. Gedurende het jaar, men hoeft het niet te zeggen, wierp Jan de centen niet in 't water, doch met kermis was 't ‘volle bak’. Hij slachtte dan het vetste kalf van zijnen stal, bakte een ganschen oven brood van de fijnste bloem, en verkookte eene volle boterstand gezaande melk tot rijstpap. Drij dagen lang was het kermis in de schuur. Hoe groot zijne kamer ook mocht wezen, zouden er zelfs de helft der genoodigde gasten geene plaats gevonden hebben. Eene lange smalle tafel, uit ruwe planken, die op schragen rustten, stond in 't midden van den dorschvloer; en... daarvan werd derwijze geëten en gedronken, dat dit niet mag beschreven | |
[pagina 62]
| |
worden uit vrees van de kieschheid der lezers te kwetsen! Bij uitzondering zaten den derden dag al de bakkers van den omtrek aan Jan's tafel. Dezen gunden den mulder hunne kalandizie, hoewel met tegenzin. Trouwens, hij stond dikwijls aan eenen hoogen prijs, en nooit wilde hij het nieuw reglement volgen, dat voorschrijft ‘zooveel of zooveel centiemen voor maalloon’ te rekenen. Halstarrig bleef hij voorstander van het oud reglement volgens welk men ‘gratis voor niets’ maalt, doch tot het ‘scheppen voor stofmeel’ zijne toevlucht neemt... Maar, waarom gingen de bakkers niet bij eenen anderen molenaar? De reden daarvan is heel eenvoudig. Herreweg's vader en grootvader waren reeds molenaars, die al met de voorouders der tegenwoordige bakkers zaken deden - en die meest allen bij Jan in 't krijt stonden. Zij waren aldus verplicht onder ongunstige omstandigheden bij hem hun graan te koopen of ten minste te laten malen. Baas Stienwas sedert onheugelijke tijden op Kermis bij Jan Herrewegs te gast geweest. Rozeken had hem al dikwijls vergezeld. Karel van den mulder, die een dommerik onder de dommerikken mocht genoemd worden, had nochtans oogen voor het schoone Rosalieken gehad, en was er smoorlijk op verliefd geworden. 's Maandags had hij den ganschen avond met haar in de tent gedanst, had haar met gesuikerd bier en anijs getrakteerd; doch gezegd had hij haar weinig, en wel het minst van liefde. Zelfs aan zijnen eigen vader had hij daarvan geen woordje willen reppen; doch deze, slimmer dan Karel, had aanstonds gezien waar het verken vast was. Hij zelf sprak met zijnen zoon op het veld, onder vier oogen, over Rozeken. De inlichtingen die hij nopens de fortuin van Baas Stien genomen had waren goed, en hij wist daarbij dat deze fortuin aan de kleindochter moest toekomen, zoodat hij niets tegen het huwelijk in te brengen had. Hij zou er zelfs spoedig zijn werk van maken en alles met den ouden baas ‘beridderen.’ Deze kende op zijne beurt, den mulder van Vierseghem als een der best ‘beslagene’, meest geachte lieden van den omtrek, en kon niet loochenen dat het huwelijk tusschen Karel en zijne Rosalie hem slechts in aanzien kon doen winnen. Stien | |
[pagina 63]
| |
had dus beloofd de zaak ook eens rijpelijk te overdenken, er bijvoegende, dat hij niet twijfelde of alles zou goed in zijn lood komen. Aan Herman Van Dyck, dien hij dagelijks meer en meer als verstandig man had leeren kennen, deelde hij de zaak mede, ten einde zijnen raad in te winnen; doch deze verklaarde dat hij zich met eene zoo bij uitstek netelige aangelegenheid liefst niet moeide. Rozeken bekende haren vader dat zij nog nooit aan een huwelijk gedacht had, en zich niet eens kon verbeelden haren grootvader te verlaten. Karel van den mulder verzuimde echter niet dikwijls naar den Bonten Os te komen; hij praatte ernstig met den ouden baas en het schoone Rosalieken, hoewel deze laatste stellig verklaarde ‘dat zij niet van zin was met hem te trouwen.’ Stien was te verstandig om zich over deze woorden vergramd te gevoelen, hoewel hij er ernstigspijt om gevoelde. Hij wilde daarom de zaak zoo bedekt mogelijk houden, doch gelukte daar niet in, aangezien, gelijk wij reeds gezien hebben, Sus van Balthus hem overtuigde dat men er zich in den omtrek mêe bezighield. Acht dagen na de samenspraak in de schuur, zat Karel in den Bonten Os aan de koffietafel. - ‘Rosalieken, “smeekte de vrijer, de hand van het meisje vleiend vastgrijpend, dat verlegen naast hem zat;” waarom wilt ge dan toch volstrekt naar mij niet luisteren? Toen mijn broêr Frans, Mie van Kerste te Bolck ten huwelijk vroeg, had het meisken geen vijf minuten na te denken, - en als Nelles van 't zwart Ven om onze Fien kwam, was alles ook seffens in orde! Van al mijne kameraden hoor ik zeggen dat niets gemakkelijker is dan een meisken op te vrijen; bij ons zijn de ouders zoo tevreden als 't zijn kan, - en nochtans wilt ge me niet aanhooren. Hebt ge misschien iets tegen mijnen persoon?’ Het meisken scheen in 't geheel niet verlegen om al die schoone woorden, zij trok de hand weg, en sprak, als verveelde dit gevrij haar geweldig: - ‘Al die dingen, Karel, hebt ge me al honderd keeren verhaald, en ik heb er u even dikwijls op geantwoord... Wilt ge dat ik ook mijne litanie opzegge?’ | |
[pagina 64]
| |
Baas Stien, die gedurende de liefdesverklaring van Jan van den mulder, onophoudelijk met den voet heen en weër door de assche geschoven had, sprak nu op uiterst vriendelijke wijze: - ‘Rosalie, luister naar een verstandig woord. Een jong meisken moet in zoo eene zaak haar eigen hert raadplegen, dit geef ik toe; maar toch mag zij nooit méér verstand willen hebben dan een man van mijne jaren, iemand die daarbij de halve wereld gezien heeft. Voor eenige dagen zegdet ge mij, dat ge nog nooit aan trouwen gedacht hebt, aangezien ge niet zoudt willen mij alleen laten. Dit was schoon van uwentwege, gij toondet dat gij een goed hart hebt, en mij waarlijk gaarne ziet. Doch, nu kunt gij mij daarvan nog beter overtuigen. Ik word op den tweeden Kersdag aanstaande, een-en-tachtig jaar, en hoewel ik nog kloek te been ben, gevoel ik toch dagelijks meer en meer dat er 't beste af is. Ja, het nazien van de affaire wordt lastig, al zeg ik het niet aan iedereen, de memorie deugt niet meer gelijk voordezen. Den Bonten Os mogen we nochtans niet laten varen; dat zou eene zonde in de oogen van de heele Kempen zijn. Lang heb ik gedubt, om te voorspellen wat er op den duur van zou komen, totdat het beste redmiddel als van zelf in de hand valt. Karel Herrewegs zal met u hier wonen; ik sta u den Bonten Os af, en gij brengt uwen ouden grootvader stillekens aan zijn einde. Is dat niet het schoonste werk dat ge doen kunt, Rosalie? Op ééne zaak moet ge ernstig nadenken, meisken; de familie van Karel is geacht, dat weet ge - en 't is een zoo pronte jongen: hij kan, als hij wil, op éénen dag aan elken vinger een meisken vinden, die er voor 't minst zoo goed voorzitten als wij... Dan is er nòg iets, meisken: een mensch van tachtig jaren is een mensch van éénen dag. Ik kan alle dagen den “houten frak aantrekken,” en wat zoudt ge dàn doen, alleen, zonder steun in de oude wereld? - Trouwt ge met Karel, dan zijt ge zeker dat ge een goeden man hebt... Dan zult ge uwen ouden grootvader rechtzinnig beweenen, en lang aan hem denken, maar ge zult zonder schroom in de toekomst kunnen zien.... Dat zijn van | |
[pagina 65]
| |
die zaken, kind, waaraan men veelal niet ernstig denkt, als men jong is, doch die ernstig dienen overwogen te worden. Ik eisch niet dat ge aan Herrewegs, die ons de eer aandoet u ten huwelijk te vragen, zoo aanstonds zoudt zeggen: “Ik ben tevreden, ik wil op dien dag trouwen.” Al wat wij vragen is, dat gij ons zegget dat gij er ernstig over zult nadenken, dat er voor Karel hoop bestaat... dat gij zijne vraag zult inwilligen....’ De woorden van den grootvader oefenden eenen veel dieperen indruk op het meisje uit dan die van den vrijer. Eene wijl bloosde Rosalie als eene kriek, en werden hare oogen vochtig; doch al gauw vertoonde zich het Kempisch karakter weer in volle kracht: - ‘Grootvader,’ zegde ze, ‘ik heb u al honderd keeren herhaald, dat ik tegen Karel Herrewegs hoegenaamd niets heb. Maar, in twee woorden, ik heb geen lust om al te trouwen? Wilt gij er mij toe dwingen, gelijk men iemand tot het gevang veroordeelt?’ - ‘Als ge zóó spreekt, doen we beter er uit te scheiden, Roos,’ viel Stien haar in de rede, ‘dat is geene taal voor een jong meisken.’ De mulderszoon gaf zijnen moed nïet verloren; hij reikte Roseken vriendelijk de hand, welke deze vriendschappelijk drukte, terwijl zij hartelijk zijnen ‘goeden dag’ beantwoordde. Jan ging met Baas Stien in de schuur, om het met dezen over den prijs eener kar rogge ééns te worden; Rosalieken ruimde de koffietassen weg, en toonde zich weer zoo blij van geest alsof er volstrekt niets voorgevallen ware.
(Slot volgt). |
|