De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 554]
| |
Albrecht Rodenbach.Zoo ooit onze vlaamsche letteren bij 't afsterven van een jongen dichter een onberekenbaar verlies ondergingen, en dit verlies waarlijk, de gansche taal- en kunstwereld door, den diepsten indruk van rouw teweeg bracht, dan was het wel bij het zoo jeugdig verscheiden van Albrecht Rodenbach. Onvergankelijk zijn dan ook de herinneringen die zich aan dien zoo zeer van hart als van geest begaafden jongeling vasthechten; onuitwischbaar het lieflijke beeld dat van hem in ons geheugen voortleeft. Nog zien wij hem daar voor ons, in volle kracht en levenslust, zooals hij hier in Antwerpen, tijdens zijn triomf met ‘Gudrun’ een paar dagen met ons in familie doorbracht, nog zien wij dien door natuur zoo mild bedeelden jongen man, wiens schoon en edel gelaat zoo volkomen de spiegel was eener schoone en edele ziel. ô Neen, wie niet, gelijk wij, het onschatbaar genoegen had met Albrecht bevriend te zijn, hem door vertrouwelijken omgang te leeren kennen, die kan zich geen denkbeeld maken van den onweerstaanbaren invloed, dien hij op al wie hem omringde wist uit te oefenen. Trouwens, Albrecht's karakter was op de hoogte van zijn dichterlijken geest; hij was - zooals reeds in onze ‘Necrologie’ werd gezegd - ‘een even zoo beminnelijk jongmensch als diepgevoelend rijkbegaafd dichter.’ Niet zonder diepe ontroering dus hebben wij het te Brugge verschenen bundeltje doorbladerd, dat onlangs aan Rodenbach's duurbare nagedachtenis werd gewijdGa naar voetnoot(1). Behalve het door Van Loo gesteendrukt portret van den betreurden vriend, een naar ons inzien wèlgelijkend beeld - hoe de schrandere student-dichter ons met zijne zielvol stralende oogen aankijkt! - bevat deze brochuur de talrijke redevoeringen, die op zijn graf door vlaamsche vrienden en geloofsgenooten werden uitgesproken, alsook de bijzonderste artikelen der periodieke pers bij het bericht van Rodenbach's dood. | |
[pagina 555]
| |
Nu wij dààrin enkele bijzonderheden over Rodenbach's helaas zoo korten, maar zoo wèlvervulden levensloop aantreffen, beschouwen wij het als een heilige, kuustbroederlijke plicht, dien vriend en medewerker in ons tijdschrift een afzonderlijk biographisch artikel te wijden. Albrecht Rodenbach werd den 27 October 1856 te Rousselare geboren, uit eene zeer geachte familie (Rodenbach-Dela Houttre). Hoeft het gezegd, dat reeds van op de eerste schoolbanken de kleine Albrecht zich door zijn weetgierigen en schranderen geest deed opmerken? Van dàn af bemerkten zijne leermeesters in hem de kiemen van dien wonderlijken aanleg, die reeds van in zijne eerste studiejaren - aan 't klein Seminarie van Rousselare - zoo schitterend uitblonk. ‘Zijn kindergeest,’ zóo getuigt een zijner toenmalige leeraars, prof. Hugo Verriest, ‘zijn kindergeest straalde in de oogen zijner meesters zóodanig, dat zij onder malkaar van hem spraken met bowondering, zijne dagelijksche werken lazen en bewaarden, en zeiden peizend op later: wat zal en moet er van dat kind geworden?
‘Hij was een kind en studeerde gelijk een man: oplettend, overwegend en doorgrondend, en 't geen hem later mocht eene hulpe worden en een licht.’ Geen wonder dus dat hij, na in al zijne collegiale klassen elk jaar de eerste onderscheidingen te hebben behaald, eindelijk met de gouden eermedalie werd bekroond en door gansch zijne geboortestad op feestelijke wijze gevierd. De eerste gronden zijner opleiding waren aldus gelegd; thans ging hij zijne studiën aan de Hoogeschool te Leuven voortzetten. Hij koos daartoe de faculteit der Rechtsgeleerdheid. Ook daar deed hij zich als een voortreffelijk student kennen, en hoe hoog hij bij zijne studiemakkers aangeschreven stond, zegt ons de heer Aloys Bruwier, een medeleerling van dezelfde klas als Albrecht: ‘Ter Hoogeschool wierd hij (Rodenbach) ook van zijne medestudenten aanzien en gewaardeerd. Om zijne edelmoedigheid, zijne oprechtheid en ware vriendschap won hij aller achting en genegenheid.’ | |
[pagina 556]
| |
Albrecht was dus in elk opzicht ‘een knap student.’ Edoch de studie der leervakken voor zijne examens - welke hij telkens eervol aflegde - sloot bij hem geenszins de geliefkoosde studie van kunsten en letteren, zelfs niet die van vreemde talen uit. De poëzie, waarin hij sinds lang reeds van tijd tot tijd eens zijne krachten beproefde, werd zijne lievelingsverpozing. Eene kwestie, die hem bij dat alles echter gansch bijzonder aan 't hart lag, en waaraan wij voor een groot deel de ontwikkeling zijner dichterlijke kracht te danken hebben, is de Vlaamsche Taalbeweging. Reeds van in Rousselare had de liefde tot onze ook in 't onderwijs miskende moedertaal hem de vurigste belangstelling in dien taalstrijd ingeboezemd. De jonge Rodenbach was, ja, zooals de franskiljons het noemen ‘un flamingant à tous crins’; maar hij behoorde tot die uitgelezen vlaamschgezinden, die niet alleen het flamingantisme weten te doen eerbiedigen, maar door hun overtuigend en begeesterend woord der goede zaak soms nieuwe rekruten bijbrengen. Groot schijnt de invloed te wezen dien Rodenbach aldus in zijne omgeving heeft te weeg gebracht. Grooter nog de ijver, waarmede hij de pen vatte, om in studententijdschriften als De Vlaamsche Vlagge en het Pennoen ‘den vlaamschen geest bij de studeerende jeugd te helpen wakker schudden en verlevendigen.’ Wat de naam van onzen Leuvenschen student het eerst met klank in de letterwereld bracht, dat is vooreerst de eervolle onderscheiding, die in 1878 aan zijn heldendrama Gudrun in den stadswedstrijd te Antwerpen ten deele viel; verder de uitgave van zijnen te Rousselare verschenen bundel Eerste gedichten. Zijn bijval met Gudrun was voor den jongen dichter een eerste en beslissende zegepraal. Ondanks enkele gebreken van technisch-dramatischen aard, die het den rechters onmogelijk maakten daaraan een der drie uitgeloofde prijzen toe te kennen, onderscheidde zich dit stuk boven alle andere zóózeer door dichterlijke waarde, dat de Jury, op voorstel van den | |
[pagina 557]
| |
voorzitter, dichter Jan Van Beers, het eenparig besluit nam daaraan, buitem prijskamp, eene bijzondere gouden eermedalie toe te kennen. Ziehier overigens hoe de heer Arthur Cornette zich, in zijn merkwaardig verslag van dien wedstrijd, over Rodenbach's drama uitdrukt: ‘Dit stuk staat in vele opzichten verre boven hetgeen onze tooneelletterkunde gewoonlijk oplevert. Daar zijn gedeelten in van hooge dramatische en dichterlijke waarde, doch daarnevens ook zwakkere plaatsen... Gudrun bevat te weinig handeling, te veel herhalingen en redeneringen om als wezenlijk tooneelgewrocht te gelden, terwijl de versbouw op vele plaatsen gebrekkig is... Met al die feilen blijft het niettemin, grootsch van opvatting, echt nationaal, frisch en verheven, en van degelijke studie en gewetensvollen kunstarbeid getuigend.’ Nog in hetzelfde jaar werd in den Broederbond te Brugge Albrecht's gedicht Breidel en De Coninck bekroond, en van dan af kwam zijn naam of zijn pseudoniem Harold veelmaals, onder dîchterlijke bijdragen, in onzen Bode en andere tijdschriften voor. De uitgave zijner Eerste gedichten wekte niet alleen in Zuid-, maar ook in Noordnederland belangstelling. Het gekend letterkundig weekblad de Portefeuille schreef, met het oog op deze eerstelingen, het volgende over Rodenbach: ‘Het is een geloovig dichter, die de roemvolle geschiedenis van het oude België met liefde heeft doorlezen; het is een jong mensch, met een warm hart en vol vuur, strijdvoerende tegen de franskiljons; het is een geloofsgenoot, een stamgenoot, een geestverwant van Pol De Mont en Guido Gezelle, die de taal van West-Vlaanderen bij voorkeur tot voertuig zijner gedachten kiest, waarschijnelijk omdat hij daarin meer overeenkomst vindt met de liederen uit den tijd onmiddelijk op de kruistochten volgende, die een meer geloovigen geest ademen dan dien onzer dagen’ Eene kleine opmerking: Rodenbach moge, ja. op godsdienstig gebied een geestver- | |
[pagina 558]
| |
want van De Mont en Guido Gezelle geweest zijn, verkeerd zou het echter wezen te denken dat de dichter van Gudrun, al had hij een zekere voorliefde voor enkele dialektwoorden en -vormen, daarom juist tot dezoogenaamde Westvlaamsche ‘particularisten-school’ van De Bo en Gezelle zou hebben behoord Veel minder nog Rodenbach's studie- en kunstgenoot Pol De Mont, die, wij begrijpen niet waarom, hier in éénen adem met Gezelle wordt genoemd. Of heeft de hollandsche recensent misschien dichter De Bo bedoeld? Steeds breed en toegevend jegens elke denkwijze, was Rodenbach rechtzinnig aan den godsdienst zijner vaderen gehecht. Een katholiek van overtuiging, geen dweeper, maar een christen denker was hij, wiens vrijheid- en waarheidlievende geest zich bij den aanvang van zijn eerste werk volgender wijze lucht gaf: ‘Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustlooze ziel,
ter Waarheid wilde ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.’
In het najaar van 1879 werd de begaafde jonge man - gedeeltelijk misschien ten gevolge van te ver gedreven werkzaamheid in studie en kunst - door een soort van koorstziekte aangetast, die hem bij tijden soms tot volkomen rust verplichtte, zoodat hij zich alsdan niet alleen van alle studiewerk, maar ook van zijne geliefde letterkundige bezigheid onthouden moest. Wat hij daardoor leed, schreef hij, was erger dan de ziekte zelve. Ziehier een paar uittreksels uit de twee laatste brieven, die de arme vriend ons van op zijn ziekbed heeft gestuurd. Daaruit blijkt hoe hij nog steeds vol hoop en moed de toekomst inzag. Uit een' brief, gedagteekend: Leuven, 2den kerstdag, 1879: ‘Ik hope, Vriend, het gaat beter met u dan met mij, die, op het punt “genezen” te worden verklaard, al met eens wederom de koorts krijge en op nieuw tot: “ten allerhoogste zeer licht werk, en dan nog zoo weinig mogelijk” gedoemd worde..... Mijn vurigste wensch is te vernemen, dat gij nu heel en gansch hersteld zijt: 't is zoo'n slecht ambacht ziek te zijn! Ik hebbe 't ondervonden, na | |
[pagina 559]
| |
al drie maanden, of daaromtrent, te bedde te hebben gelegen, bijna den ganschen tijd tot luiheid gedwongen, - en dat te midden der werkzaamste en vruchtbaarste periode mijns jongen levens!..... Uit een brief, gedagteekend: Leuven, 7 Januari, 1880: ‘Het is mij verboden te schrijven; vergeef mij dus mijnen telegraafstijl. Albrechts hoop op genezing heeft zich, helaas! niet mogen verwezentlijken. De koorts was allengs in eene kwijnziekte ontaard, zoodat men hem in de lente van 1880, doodelijk krank naar Roesselare in den schoot zijner familie overbracht.
***
Om Rodenbach verder in zijn dichter- en studentenleven te kenschetsen, meenen wij wel te doen met onzen lezers hier | |
[pagina 560]
| |
eenige uittreksels te geven uit de ‘persoonlijke herinneringen’ die Albrecht's studievriend De Mont in het Pennoen aan zijn betreurden strijdmakker heeft gewijd:
‘Toen ik Rodenbach voor den eersten keer van aangezicht tot aangezicht leerde kennen, was ik student in Rhetorika in het Klein-Seminarie te Mechelen; hij, voor 't eerste jaar, student in wijsbegeerte en letteren, bij de Leuvener-Hooge school. Gelijk het onder flaminganten meermalen het geval moest geweest zijn, waren wij reeds lang met malkaar in briefwisseling.’ ‘'t Jaar daarna, als ook ik aan de Hoogeschool aankwam, in name des bonds, met de overige opperkeurmans, stichtten wij ons tijdschrift “het Pennoen,” als eene “drijmaandelijksche uitgave voor het Studentenvolk!”
Iets dat bij mij immer eene schoone herinnering zal achterlaten, is een kort verblijf, in gezelschap van den betreurden overledene, bij eenen vriend uit de omstreken van Brugge gehouden, in de verlofdagen van 't jaar 1878. Ik was een dag vóór hem bij onzen gezelligen waard reeds ten gaste, en, in afwachting dat Rodenbach aankwame, waren wij, de west-vlaamsche vriend en ik, in den namiddag een uitstapje gaan maken. Tegen den avond keerden wij weêr, en onze heer weerd kon mij maar niet genoeg vertellen over al de geschiedkundige herinneringen die daar in de omstreken van Brugge, aan kerken en aan oude abtdijen vast waren: hij noemde Damme, ter Doest, Dudzeele en Lisseweghe... Plotselings, van uit een drooge gracht springt een kerel hervoor, zwaait met allerlei gebaren den stok, en roept: “Vliegt de Blauwvoet!”- Versteld, verrast, stonden wij beiden stil, doch aldra klonk uit twee monden te gelijk het wederwoord: “Storm op zee!” en daar wij beiden den nieuwgekomene de hand drukten, hiet de heer weerd dezen Welkom: 't was Albrecht. Hij had ten huize des vriends ons afzijn vernomen, en was ons komen opzoeken, om ons daar tusschen licht en donker zoo plotseling op het lijf te vallen. Al het genot van de twee of drij dagen die wij daar samen sleten, beschrijven, zou mij niet mogelijk wezen. | |
[pagina 561]
| |
Geene wandeling, of wij trokken er zingend en dwepend op uit! De overblijfsels van het klooster van ter Doest te Lisseweghe, waar Van Saeftingen eens monnik was; de toren van Lisseweghe, waar de koene pater belegerd werd; Damme met zijn Gothiek stadhuis, en zijne prachtige tempel; Vyvecapelle met zijn allerschoonste nieuw-gothieke kerk en pastorij: een echt hoekje der middeneeuwen in Vlaanderen; alles werd bezocht. En, o heilige geestdrift onzer jonge zielen, van op de torens van Damme en Lisseweghe strooiden wij heinde en verre, vaderlandsche distichons en vierlingen in het rond, terwijl wij tevens niet nalieten, op het torentje van Damme's stadhuis, een vers achter te laten tegende verfransching dier oude vlaamsche Gemeente!.....
Rodenbach was schilder geboren, en rijk aan kleuren was zijn palet. In zijne Eerste Gedichten hoort hij bijna zonder uitzondering tot de school van Leconte de Lisle. Zijn Mozes verlost en Weelde, twee stukken die hij vroeger in proza had geschreven, en die bij het in gebonden vorm overbrengen, wel zeker wat van den glans hunner geboorte achterlieten; zijne navolgingen uit den Ring der Niebelungen, der Walkuren Rid een der perels die wij van hem bezitten; Na den slag, eveneens in proza geschreven; Op het Slagveld, Stoet, Fierheid, Sneyssens, de Zwane en eindelijk Avond, een echt meesterstukje van beschrijvende poezij, eene gaanderij van schilderijen zijn zij, nog min, nog meerGa naar voetnoot(1). Doch, iets meer dan enkel kleurenpracht maakt de waarde van die tafereelen uit: Rodenbach had gedachten, daar stak kruim in dat brein en alvorens te dichten wist hij wat hij zou uitbeelden, iets wat zekere vlaamsche dichters weleens schijnen te vergeten. Op den vorm was hij niet nauwgezet, in theorie ten minste. In dien tijd - ook ik was er toen nog verre van af aan snoeien en afwerken te denken - lieten wij ons menigen keer lustig uit, tegen formalism en tegen formalisten. Het was de logieke reactie van onze natuur, tegen de overeenkomstelijke schoolsche esthetiek van het middelbaar onderwijs. | |
[pagina 562]
| |
Hoe innig onze vereeniging ook in de eerste tijden van ons samenleven in Leuven geweest was, zoo in de werkzaamheden van het Pennoen als op de zittingen van “Met tijd en vlijt,” sedert meer dan een jaar, waren wij meer en meer gescheiden..... Op het einde van Juli 1879, - Rodenbach was toen nog werkzaam met ons aan “het Pennoen” - voelde hij zich reeds ernstig ongesteld. toen wij voor de laatste maal “vergaderden,” om over de belangen van onze uitgave te spreken; er was toen juist voor 't eerste spraak van het Pennoen tot een maandelijksch tijdschrift te herscheppen. Volgens zomergewoonte, hadden wij als vergaderplaats aangewezen, “den Olm,” eene bekende herberg van Oud-Ever, bij Leuven, waarvan de schilderachtige ligging oprecht aantrekkelijk is. Ik was de eerste op het rendez-vous en wachtte, onder de ruischende linden, de makkers af, Heyne lezend. Toen hij aankwam, lag juist “Der neue Alexander,” uit de “Zeitgedichte” voor mij: Es ist een König in Thule. Der trinkt
Champagner; es geht ihm Nichts drüber,
Und wenn er seinen Champagne trinkt,
Dan gehen die Augen ihm über.
Die verzen zetteden den veeltijds ernstig en koud gestemden jongeling in lichtlaaien geestdrift: hij juichte en wuifde met de handen. Toen lazen wij samen nog: Kleines Volk, Der Kaiser von China, en uit den onvergelijkelijken “Lasarus”: Ruckschau, Gedächtnnisfeier, en bijzonder Testament, wonderbare, fijngeestige, bijtende, doch vaak schrikkelijke scherts van dit onbegrijpelijk genie, zoo vol van alle mogelijke paradoxen! - Hemel! was dat een leven en een genieten! En de boomen schuddeden over ons hunne bladeren en takken, en de zonne zijpte in gouden vonken er door heen, over en rond ons! - Eilaas! het was de laatste maal dat hij aan onze werkzaamheden mocht deelnemen; weldra voerde ons Oogstmaand uiteen, en toen wij na October Leuven wederzagen, werd de talentvolle jongeling aldra bedlegerig in November, om na zeven maanden lijden, van daar naar het graf te worden gedragen | |
[pagina 563]
| |
In den nacht van 23 tot 24 Juni verscheidde de zoo veel belovende jongeling. 't Was niet lang voor middernacht, toen hij den wensch uitte van een weinig rust te nemen. Alras sloot hij de oogen, en in eenen lichten slaap verzonken, scheen hij na weinige stonden luidop te droomen. Doch, slechts onsamenhangende woorden ontvielen aan zijn mond. Eindelijk sprak hij klaar en duidelijk de woorden uit: “ô Le beau pays d'Allemagne!” - Een snik, een diepe zucht volgde - men snelde toe! Rodenbach was niet meer, en alleen zijne in hooger kringen zwevende ziel zou kunnen verklaren wat die laatste verzuchting bediedde.’ Ten stotte zij het ons vergund. als laatste hulde aan den geliefden Rodenbach, hier eene der dichterlijke uitboezemingen te laten volgen, die 's dichters vroegtijdig afsterven in den kring zijner vrienden en bewonderaars heeft doen ontstaan. Het is het in de Dicht- en Kunsthalle verschenen vers van den jongen Antwerpschen dichter V.A. dela Montagne: Hij kwam en zong... - lijk in den marmersteen
de rozige ader, lijk in 't blauw verschiet
de blanke nevel, - zweeft er in zijn lied
een verre weêrgalm van het dichterlijk voorheen.
Hij kwam en zong... en levend, tastbaar schier
rees voor ons oog een wereld, kloek en koen;
rees voor ons oog in schoonheidsglans Goedroen,
de blanke deerne, maagdlijk kuisch en fier...
Met d'eersten zoen bracht zij hem de eerlaurier.
Hij kwam en ging... Wat hij gezongen heeft
met lustig hart en nimmer moeden mond, -
rust ook de zanger in den kouden grond -
het gloed-, en kracht- en kleurvol lied, - het leeft!
Oh ja, het leeft, zijn kracht- en kleurvol lied, en ook hij, onze onvergetelijke Rodenbach, hij leeft: in zijne poëzie en in het hart zijner ontelbare vrienden. - En al zien wij in verbeelding Vlaanderen's maagd daar weenend neerzitten bij het te vroeg gedolven graf van haren lieveling, zoo verschijnt daar ook de Geest der Poëzie, die, met den vinger wijzend op het rijk der onsterfelijkheid, de treurende maagd opricht met dit enkel, veelbeteekend woord: Hij leeft! A.J. Cosyn. |
|