| |
| |
| |
Hulde aan Jenny Lind
in de Maatschappij ‘De Toekomst’ te 's Gravenhage.
(5 December 1880.)
Met belangstelling lezen wij in het Haagsche Dagblad het volgende kernig verslag over de feesten ter eere van Jenny Lind, ingericht door de zangmaatschappij De Toekomst, ter herdenking van haar 25 jarig bestaan:
‘Overmaat van bescheidenheid is de oorzaak dat we Jenny Lind, de stichteres van de “Toekomst”, niet inions midden zagen; trouwens deze bescheidenheid schetst hare geheele persoonlijkheid; niet eigen eer, maar woekeren met haar gaven om wèl te doen, was haar doelwit. Overmaat van bescheidenheid: immers als ze beweert bij het tegenwoordige geslacht niet bekend te zijn, maakt ze zich onwillekeurig aan een onjuistheid schuldig. Wie, ook van het jongere geslacht, kent Jenny Lind niet, zij het bij renommée? Hoe menigmaal hebben wij ouderen hooren verhalen van haar triomfen; zelfs de bijzonderheid hoe een kwâjongensachtige kwelling, hare aangedaan, den grondslag legde tot haar kunstenaarsloopbaan is den meesten bekend.
En is het wonder als we iemand als Andersen aldus hooren spreken:
Niets anders kan den indruk van Jenny Lind's grootheid op het tooneel uitwisschen dan haar eigen persoonlijkheid in huis. Een goed verstand en een kinderlijke zin oefenen hier hun verwonderlijke magt uit. Zij is gelukkig, der wereld, om zoo te zeggen, niet meer toe te behooren; een vreedzaam en afgelegen tehuis is het toppunt harer wenschen. En nogtans bemint zij de kunst van ganscher harte en beseft haar roeping in deze. Een edel, vroom gemoed, als het hare, wordt door loftuitingen niet bedorven. Eens slechts hoorde ik haar hare vreugde over haar talent en haar gevoel van eigenwaarde
| |
| |
uiten; dat was te Kopenhagen. Bijna iederen avond trad zij in opera's of concerten op; op elk uur van den dag was zij bezet. Daar hoorde zij van een genootschap spreken, welks doel is, ongelukkige kinderen, die door hunne ouders mishandeld of tot bedelen en stelen gedwongen werden, te helpen en in betere omstandigheden te brengen. Jaarlijks geven de deelnemers een kleine som tot ondersteuning der kinderen; de middelen waren evenwel nog gering. “Maar ben ik dan nog niet één enkelen avond vrij?” zeide zij. “Vergun mij eene voorstelling ten voordeele dezer kinderen te geven, maar dan zullen wij dubbele prijzen nemen.” Het geschiedde en de opbrengst was aanzienlijk. Toen zij zulks vernam, en dat daardoor een aantal arme kinderen voor vele jaren konden geholpen worden, toen blonk haar gelaat van vreugde, en tranen stonden haar in de oogen; toen riep zij uit: “Het is toch heerlijk, dat ik zóó zingen kan!” Ik heb haar lief met het hart eens broeders; ik acht mij gelukkig, dat ik zulk een ziel heb leeren kennen en verstaan. God schenke haar den vrede en het stille geluk, dat zij verlangt! Door Jenny Lind heb ik het eerst de heiligheid der kunst leeren kennen; van haar heb ik geleerd dat men zichzelven in den dienst van het hoogere moet vergeten. Geen boeken, geen menschen hebben beter en veredelender op mij als dichter gewerkt dan Jenny Lind, en daarom heb ik hier zoo lang en met zooveel vuur over haar gesproken’.
‘Welk een geestdrift er heerschte als ze optrad, moge één enkel staaltje, uit vele gekozen, staven. Te Berlijn woonde zekere B...., een zanger van nature, begaafd met echt dichterlijk gevoel, doch.... arm en in de maatschappij het eerzame vak van kleêrmaker uitoefenende. Na de opvoering van Norma, waarin Jenny Lind de titelrol vervulde, zei hij lagchend: “Ik heb ze al gehoord; het is waar, ik had geen geld om een toegangkaartje te koopen, maar ik ging naar den directeur, en vroeg of ik niet op zekeren avond figurant in de Norma kon zijn; men nam mij aan, ik werd als een Romeinsch krijgsman gekleed, kreeg een groot zwaard op zijde en kwam zoo op het tooneel, waar ik haar beter hoorde
| |
| |
dan ieder ander, want ik stond dicht bij haar. O! dat was zingen, dat was spelen. Ik kon het niet laten, ik moest schreijen: maar hierover werd men boos, en de directeur verbood en stond mij niet weèr toe op te treden; want op het tooneel mag men niet weenen.”
De stichting “Toekomst” tart den tand destijds en bloeit tot het verschaffen van kunstgenot, en daardoor wederom tot het lenigen van veel leeds en het droogen van menigen bitteren traan, - geheel in den geest van Jenny Lind's weldadig gemoed. 't Was een gelukkige greep, een werk van Mendelssohn op dit feestconcert te doen uitvoeren. Hij toch getuigt van haar: “In eeuwen staat er geen mensch op, die haar zal evenaren”. Eene zekere piëteit ligt er in, dat ditmaal het instrumentale, behalve in de vlekkeloos gespeelde inleiding van 't Lobgesang - een opus op zich zelf -, niet op den voorgrond trad, maar gedurende de geheele uitvoering hand aan hand ging met het vocale. En een welgeslaagde hulde aan het streven van Jenny Lind, die zooveel van kinderen hield, was, het Kinder-oratorium van Benoit en de Geyter in het programma op te nemen. Onze Nicolaï toont ook hier dat hij een dichter is, wien het heilig vuur doortintelt. Hij, wiens stokvoering zòó is, dat zelfs zijn stok spreekt; hij die, evenals Verhulst, zijn auditorium, maar vooral de uitvoerenden electriseert (allen die onder hem werkten, mogen 't getuigen), hij was in alle opzichten de aangewezen persoon om in een eigene compositie eene degelijke hulde aan de stichteresse op te dragen.
Van deze algemeene beschouwingen overgaande tot de uitvoering, kunnen we niet beter doen dan het programma volgen; immers, zooals wij reeds aanwezen, dat programma op zich zelf verraadt de kunstenaarshand.
Eerste deel: “De wereld in!!” drie solo's en “De Zweedsche nachtegaal!”
“De wereld in!” behoeft thans niet besproken te worden, aangezien het de tweede maal is dat in de residentie dit werk ten gehoore werd gebracht. 't Is onnoodig te zeggen dat het met warmte werd toegejuicht; de vervoering steeg ten top,
| |
| |
- noch Benoît, noch de Geyter wilden, alweêr uit al te groote bescheidenheid, op 't orchest verschijnen - toen eerstgenoemde in zijn loge door een kleine, die hij tot dank opnam en kuste, een lauwerkrans werd aangeboden namens de vertolkertjes, welke krans tot opschrift draagt: “De kleine Haagsche zangers aan den grooten toondichter Peter Benoit.” De kleinen op het orchest zwaaiden met hun zakdoeken en een daverend applaus weêrklonk.
Daarna had dr. Gunz zijn aria te zingen, - conscientieus zanger als hij is, beefde het blad een weinig in zijne hand. Had hij geweten hoe hij in Nederland sinds lang vast in zijn schoenen staat, hij zou dien schroom, echte artisten eigen, bij ons niet meer kennen. 't Spreekt van zelf dat zijn zang niet in 't minst er onder leed en hij, wat de kunst aangaat, zich geheel meester was.
Adolphine Biemans zong het Avondlied van Hol met haar eigenaardig Vlaamsch accent recht innig. Haar sympathiek geluid veroverde aller harten, ook bij het zoo lijnrecht daartegenover staande Meilied van Gustaaf Huberti; zong ze 't eerste lied ernstig en met gevoel, toch bracht ze het tweede in al zijn schalksheid evenzeer tot zijn recht.
Toen Botgorschek de zangeres opleidde, moet hij - wij zijn er zeker van - zich den tijd hebben herinnerd toen hij Jenny Lind bij 't Nederlandsch publiek introduceerde. Ook al had hij niets anders gedaan, dan nog zou men op dezen gedenkdag van den volijverigen kunstenaar moeten getuigen: il a bien mérité de notre monde musical.
En nu Nicolaï's “Zweedsche Nachtegaal” Ware 't niet te veel aanmatiging van onzen kant, wij zouden durven beweren: de dichter en de beide genoemde componisten zijn drielingen. Julius de Geyter heeft kunnen zien dat hij hier niet, zooals indertijd ten onrechte in België, verwaarloosd wordt, maar dat zijn gespierde verzen den gewenschten indruk maken; wij herînneren slechts aan de woorden;
| |
| |
Als alleen een ravenbende,
Waar anderen meê pronkten,
Zij strooide 't in de zaal....
En hoe de componist dat gedicht in tonen heeft weér gegeven, neen! geschilderd, daaromtrent zij het ons vergund eenigzins in détails te treden.
't Begin, zwaar - 't Fransche lourd drukt de gedachte beter uit - schildert den winter; 't is geschreven, de uitdrukking zij vergund, in slapende beweging. De ijsbergen breken los, men hoort de nachtegaal, nadat de natuur uit haar winterslaap is ontwaakt; dan 't Wodan-motief, later weêr terugkeerend, in echt Noorsche, zwaarmoedige accoorden. Het “En Rana rijzend uit hare zee” herinnert, vooral in 't koper, aan Weber; waarbij men echter niet denke aan overnemen, maar alleen aan 't rechte cachet. Dan 't lieve, door de kinderen gezongen:
“Daar zaten eens bepereld”
en daarna weêr 't koor met krachtige beweging en 't zoo juist - 't kan haast onmogelijk juister - in toonen uitgedrukt:
“En zij, met een snik, en de handen voor de oogen,”
benevens 't daarop volgend zoo kalm motief der kinderen, eenvoudig, lief en waar: “voor weezen dit alles.” Het märchenhafte “men zegt: zij is in Zweden het Wodanbosch weêr ingetreden,” en het “o meisje lief, o meisje klein, uw zang was als uw hartje rein,” ook in de bewerking aan 't slot.... men moet het gehoord hebben om de enthousiaste hulde op 't papier te kunnen begrijpen. Nicolaï ontving, onder fanfares, welverdiende lauweren en een zilveren krans op dit zilveren feest. Braaf! braaf! Met eenige hartelijke
| |
| |
woorden van den heer J. Hemmes werd die krans namens het orchest aangeboden. Ook de dames-zangeressen van het koor huldigden den directeur met een fraaijen krans, waar op stond: Hulde 1 Dec. 1880’; deze met breede satijnen linten, door den heer Knuijver vervaardigde krans, werd aangeboden door mevr. IJkema.
‘Na de pauze 't nooit volprezen Lobgesang vun Mendelssohn Bartholdy. Alle nummers waren even goed; moesten wij er één in den overtreffenden trap loven, 't ware het ‘Drum singe ich mit meinem Liede.’ Ook de tweede sopraan werkte, met niet al te sterke, doch liefelijke en goed ontwikkelde, zuivere stem tot het welslagen van 't geheel mede. Dr. Gunz - niet een, maar de Duitsche tenor, - bewees ten overvloede dat het niet absoluut noodzakelijk is dat een Duitsch tenor steeds in den vierkantswortel zingt. O, dat Gunz en Hill bij alle vocaal-concerten in Nederland steeds de dragers der muzikale gedachten waren!
‘Voor 't orchest slechts één woord: uitmuntend. En de koren.... nu, waar de Cecilianen en zoovele geachte dilettanten medewerkten, behoeven wij onze goedkeuring niet eens uit te spreken. Een woord van dank zij den onderwijzers gewijd voor hun zorg aan de kinderkoren besteed.
‘De achtergrond van het orchest was versierd met de beeldtenis van Jenny Lind in een krans van groene, witte en roode rozen, geschilderd door den heer J.H. van Hove.
‘Ter eere van het feest zeker, werden we ditmaal niet op half licht gezet.
‘Eenige kunstvrienden hadden het initiatief genomen om de heeren de Geyter en Benoît met het Bestuur der Toekomst na afloop van het feestconcert nog een wijle gezellig zamen te brengen. De president der Maatschappij, die met nog één lid van het Bestuur tegenwoordig was, maakte van deze gunstige gelegenheid gebruik om den heer Julius de Geyter het eerelidmaatschap aan te bieden als een bewijs der erkentelijkheid van alle leden voor de belangelooze en voortreffelijke wijze, waarop hij zijn groote dichtgaven had gewijd aan de verheerlijking van de stichteresse der Maatschappij. Het diploma is
| |
| |
weder een meesterstuk van calligraphie, der Toekomst vereerd door den heer D.W. Roobol, die haar op de zelfde wijze sinds 25 jaren vaak aan zich verplichtte.
Hartelijke toespraken wisselden elkander af en gaven blijk, zoowel van de wederzijdsche waardeering der aanzittende kunstenaars onderling, als van het aangenaam gevoel dat ieder bezielde over den goeden (ook voor de kas voordeeligen) afloop van het feestconcert. Dat een woord van warmen dank aan de heeren onderwijzers, die zich zooveel moeite hadden gegeven voor het instudeeren van de kinderkoren, ook dààr niet ontbrak, behoeft nauwelijks verzekerd te werden.
|
|