| |
| |
| |
Vogels in de sneeuw
Naar het Engelsch van Ouida.
(Slot).
De dag ging langzaam voorbij: een droevige, sombere dag: van den morgend tot den avond, sneeuw, wind en storm. Toen de schemering begon te vallen was de predikant nog niet terug. ‘Alles heeft zijne grenzen’, dacht Keziah; ‘nu laat ik ze uit de kamer; ik zal hem zeggen dat ik ze den geheelen dag opgesloten heb gehouden, en hij weet dat ik gewoon ben te liegen.’
Zij opende de deur. Rob sprong huppelend en juichend naar buiten. Ray volgde hem langzaam, en vroeg zichzelven af, of Keziah niet voor hem zou moeten boeten.
- ‘Dominee komt laat’, zei de man die in de pastorie het grove werk verrichtte, ‘ik denk dat hij den nacht bij den squire zal doorbrengen.’
- ‘Ik hoop het’ antwoordde Keziah.
De squire was de grootste landeigenaar van Tamsleigh, het oord waar de houthakker Job Stevens op sterven lag.
‘Ja, hij zal zeker bij den squire gebleven zijn; en daar doet hij wijs aan, wijzer dan ik van hem gewend ben’ dacht Keziah, terwijl zij de grendels voor de deuren schoof en de blinden toedeed. Vervolgens wendde zij zich tot den werkman, en zei: ‘het zou niet kwaad zijn als ge maar hier bleeft slapen, nu dominee afwezig is.’
Niemand toonde eenige ongerustheid. De predikant was wegens het vreeselijke weer te Tamsleigh bij zijn ouden vriend den squire, gebleven: niets was waarschijnlijker dan dat.
En terwijl de wind en de sneeuw buiten raasden, hadden de kinderen binnen de grootste pret. Keziah, die van natuur een vroolijk karakter had, wist eene menigte vertelsels, en daar zij bedacht dat er nog maar één dag moest verloopen vòòr het Kerstavond was, kookte zij appelen vol met kruidnagelen, gestoken in bessenwijn, aldus het tooneeltje, door
| |
| |
Ben Jonson in een zijner kerstavonden beschreven, aanschouwelijk voorstellend.
Het was dien avond heel laat, bijna acht uur, toen de kinderen naar bed werden gebracht.
‘Goede God, ik bid u, zorg voor de vogeltjes in de sneeuw!’ zei Ray aan het slot van zijn avondgebed.
‘Amen!’ zei Rob dommelig.
De nacht ging vreedzaam voorbij; maar toen de uchtend en daarbij de middag verloopen was, en de predikant nóg niet terugkwam, begonnen de dienstboden zich ernstig ongerust te maken, en ook de oudste kinderen voelden zich niet op hun gemak. Het weder was zoo het kon nog erger geworden; door den wind voortgestuwd, bleef de sneeuw zonder ophouden vallen; de lucht was zwart en dreigend. Sedert jaren had men zulk eenen storm in Devondshire niet beleefd.
‘Waar kan dominee zijn?’ vroeg Keziah zichzelf af, want het was onmogelijk dat hij nog bij den squire zou wezen. Ze waren reeds aan den avond vóór het feest. Wat zou men aanvangen als hij niet kwam om den dienst waar te nemen?
Zooals reeds gezegd is, lag de gemeente zeer uiteen verspreid; sommige hoeven en hutten waren mijlen van elkander verwijderd; rondom de kerk en de pastorie stonden slechts enkele armoedige huizen. De bewoners daarvan kwamen de eene na den ander in de pastorie opdagen, en ieder hunner had eene treurige veronderstelling, of eene sombere herinnering mee te deelen, de eene al akeliger dan de andere, en dat alles om zoogenaamd troost te brengen.
Ray luisterde naar al die verhalen met groote oogen. Hij was niet zoo heel ongelukkig; integendeel, want Keziah had hem een maatje graan gegeven voor de vogels. Toch had hij een vaag gevoel dat er iets ernstig op handen was. Rob draafde van ganscher harte zingend en juichend rond; voor hem had die sneeuwstorm niets verschrikkelijks.
‘Hoe vreemd!’ zei Keziah telkens en telkens weder.
Zij wist niet wat te doen. Het was geen weer om er mensch of dier uit te sturen, en de predikant, die mogelijk nog warm en wel in het groote huis van den squire te Tamsleigh zat,
| |
| |
zou stellig grommen als ze iemand uitzond om hem te zoeken. Hij hield er niet van, dat er beweging om hem gemaakt werd. Wat moest zij doen? Welk besluit zou zij nemen?
Daar werd er, op het oogenblik dat de donkere dag in een stikdonkeren nacht overging, en de sneeuw zich hoe langer hoe hooger tegen de deuren en vensters opstapelde, aan de deur der pastorie geklopt. Het was een oude marskramer, die moeite had zich met zijn mars op den rug staande te houden, en, half bevroren als hij was, eene schuilplaats voor den nacht verzocht. De man was wèl bekend in het district, en Keziah liet hem binnenkomen en deed hem plaats nemen bij het vuur. Ze gaf hem van den gekruiden wijn te drinken, en beloofde hem eene slaapplaats. Natuurlijk kwam weldra het gesprek op den afwezigen predikant, en toen de man hoorde dat dominee reeds den vorigen dag naar Tamsleigh gegaan was, en nóg niet teruggekeerd, sprong hij ontsteld op, en riep: ‘maar ik ben dominee gisteren avond tegengekomen toen hij van Tamsleigh terugkwam! God zij ons genadig! zoo waar ik leef, hij moet een ongeluk gekregen hebben!’
De aanwezige buren hieven luide klaagliederen aan, en de kinderen, die met open mond stonden te luisteren, verbleekten.
- ‘Weet ge wel zeker dat het dominee was?’ vroeg Keziah
- ‘Ja, dat weet ik ik zeker’, antwoordde de marskramer ‘Hij wenschte mij goeden avond, en zei nog dat hij eer dan ik hier zou zijn. Ik moest een anderen kant uit, omdat ik aan jufvrouw Carew nog garen en haken moest brengen, die ik haar beloofd had. Ik heb bij de Carews geslapen, en van morgen ben ik weer verder gegaan. God helpe ons! Hij is dood, daar valt niet aan te twijfelen...’
Te midden der algemeene ontsteltenis sloeg er niemand acht op de kinderen, totdat Rob uitriep:
- ‘Ray is òòk dood!’
Toen eerst bemerkte men dat Ray in flauwte lag. Keziah snelde op hem toe, en bracht hem weldra bij. Met groote verwilderde oogen keek de kleine echter in het rond, en fluisterde angstig schreiend tegen Keziah: - ‘Papa wilde niet dat wij de vogels eten gaven.’ Spoedig bracht ze hem naar zijn
| |
| |
bedje, en trachtte hem door liefkozingen en bemoedigende woorden tot bedaren te brengen. Maar zij zelf was geheel door smart overstelpt; dat was inderdaad te veel voor eene arme vrouw om alléén te dragen!
En die domme marskramer, wat behoefde hij in tegenwoordigheid van de kinderen zich zoo uit te laten?
Maar wat stond haar thans te doen?
De mannen boden zich aan om den predikant te gaan zoeken; maar zij waren slechts met hun vieren of vijven, en twee van hen waren nog daarenboven grijsaards. Toen gingen zij op weg met pieken en lantaarns gewapend, en weldra waren ze door den sneeuw, die nog altijd bleef vallen, aan het oog der achterblijvenden onttrokken.
Zij waren eerst voornemens naar den klokketoren te gaan, en de beide klokken te luiden, maar zij oordeelden dat dit met zulk een hevigen wind toch verloren moeite zou zijn. Zoo gingen zij dan in dien vreeselijken nacht op weg, en zochten zoo goed ze konden, terwijl de beangste vrouwen, in de keuken van de pastorie gezeten, er een vreemd en schrikkelijk genoegen in vonden den marskramer telkenreis te hooren uitroepen: ‘God zij ons genadig! Hij is een man des doods!’
Eindelijk gelastte Keziah hem naar bed te gaan, welk bevel hij schoorvoetend opvolgde.
Thans bleven de vrouwen alleen rondom den haard zitten, en terwijl zij met kleine teugjes haren gekruiden wijn dronken, verhaalden zij elkander de vreeselijkste gebeurtenissen, die ten tijde harer vaders en grootvaders hadden plaats gehad, alles natuurlijk rijkelijk met ‘en toen, en toen’ doorspekt.
Keziah echter zat aan het bedje der beide jongens. Rob sliep, maar Ray was geheel wakker, hij rilde koortsachtig, en onophoudelijk herhaalde hij de woorden: ‘Papa heeft niet gewild dat wij de arme vogeltjes eten gaven, ik ben zeker dat God daarom boos is.’
Gedurende dien geheelen langen nacht gierde de wind rondom het huis, en nog altijd bleef de sneeuw vallen. Tegen den morgen kwamen de mannen thuis, na, zooals zij zeiden, wel acht mijlen in den omtrek te vergeefs te hebben gezocht.
| |
| |
In werkelijkheid hadden zij - zonder het te weten - zich niet verder dan eene mijl van het dorp verwijderd: door de sneeuw en de duisternis misleid, hadden ze steeds in eenen kring rondgeloopen. Keziah nam den jongsten en sterksten harer buren opzij, en smeekte hem al het mogelijke in het werk te stellen om Tamsleigh te bereiken. Het was eene gewaagde onderneming, want alle paden waren verdwenen, alle gemeenschap was afgebroken.
Maar de man was moedig, en hij beloofde zijn best te zullen doen. ‘Ik zal doen wat ik kan’, zegde hij, ‘maar als dominee twee nachten als deze in de open lucht heeft doorgebracht, dan behoort hij stellig niet meer tot de levenden.’ De anderen gingen naar den toren, en luidde de klokken alle te gelijk.
Het was elf uur in den morgen, het uur waarop de godsdienstoefening een aanvang moest nemen. De kerk was klein en somber; hier en daar waren eenige takken hulst en ander groen aangebracht, maar de predikant keurde zulke dingen niet goed, en nu vooral had men weinig lust gevoeld de naakte muren en den ouden, vierkanten preekstoel van het kleine heiligdom, vochtig en donker als een onderaardsch gewelf, te versieren. Het weder was eenigzins beter geworden, en zoo begonnen er reeds een paar menschen te komen. Maar ze bleven er niet lang: de kerk was koud en somber, nog zooveel te somberder, nu er op dien kerstmorgen geene godsdienstoefening zou wezen, en de voorganger wellicht onder de sneeuw begraven lag.
| |
IV.
In de keuken der pastorie poogde Keziah de morgendgebeden voor te lezen. Maar de stem begaf haar, en de kinderen luisterden er niet naar. Op de kleine tweelingen na waren zij allen bedroefd en angstig. Ray sprak geen enkel woord en staarde strak naar buiten. Zijn blik verontrustte Keziah bijna even erg, als de afwezigheid van den predikant.
‘Hij trekt het zich verschrikkelijk aan’, zeide zij zuchtend bij zichzelf.
| |
| |
Zij deed het gebedenboek dicht, en liet de ontstelde gemeenteleden binnentreden; er waren er onder, die verscheidene mijlen door de sneeuw hadden afgelegd, en die nu de kerk ledig en den voorganger afwezig vonden. En toen ze het voorgevallene vernamen waren ze allen evenzeer overtuigd van zijnen dood, te meer nog nu er, niettegenstaande den gevaarlijken weg, een bode uit Tamsleigh kwam, om uit naam van den squire te vragen of dominee goed thuis was gekomen.
- ‘Heb ik nu geene waarheid gesproken, ongeloovige Thomassen die gij zijt!’ riep de marskramer, blij dat hij zulk een gewichtige rol in deze vreeselijke geschiedenis speelde.
Nu viel er niet meer aan te twijfelen; de predikant had Tamsleigh verlaten, niettegenstaande het dringend verzoek van den squire om den nacht bij hem door te brengen. Te voet had hij den weg naar huis aanvaard. Het scheen meer dan waarschijnlijk, dat hij verdwaald was en men hem niet meer terug zou zien.
‘Het is gelijk een oordeel des hemels’ sprak Keziah zacht, om niet door de kinderen verstaan te worden. ‘Hij heeft die arme kinderen gestraft omdat zij de vogels, die van honger omkwamen, eten gaven; en nu weet hij wat het zegt in de sneeuw te moeten sterven...’
Rob zette het ook op een weenen toen hij de vrouwen zag weenen, maar Ray stortte geen enkelen traan en sprak geen woord; hem kwelde de vreeselijke gedachte dat de goede God boos was.
Zóó ging de Kerstmorgen voorbij. Geen lekker aan 't spit gebraden rundvleesch of heerlijk geurende soep; en de pudding, die den geheelen nacht in den ketel gestaan had, hij kookte maar toe, zonder dat iemand er naar omzag. De klokken luidden zonder ophouden; ook de menschen van de afgelegen gedeelten der parochie begonnen te komen; en allen brachten ze de treurigste verhalen mede: bevroren schapen, doode paarden, verdwaalde reizigers en jongens die door het ijs waren gezakt. Zelfs vertelde men, dat de sneltrein van Londen twintig mijlen vandaar den geheelen nacht in de sneeuw had moeten stilstaan, en dat er zelfs eenige reizigers van kou waren omgekomen!
| |
| |
Keziah luisterde naar dit alles met een angstig kloppend hart. Het was drie uur in den namiddag geworden. Van een feestelijken maaltijd, zooals anders op Kerstmis, was heden geen sprake; zij had den kinderen hunne grutten gegeven zooals iederen dag. Stil en droevig zaten de kleinen bijeen, want al was het geene teederheid voor den afwezigen vader, die deze jonge harten vervulde, zoo drukte hen toch het gevoel van nadenkend ongeluk.
Ray sprak nog altijd geen woord.
Tegen vier uur was het reeds geheel donker, en dus was de Kerstdag geëindigd zonder dat er dienst in de kerk was geweest. Vreeselijk geval voor deze eenvoudige lieden! Ze meenden er Gods vloek in te gevoelen.
Geen enkel geluid werd daar buiten vernomen. De schapen blaatten op stal, en de koe stond loeiend voor hare ledige krib; dat was al wat men hoorde: eene diepe stilte heerschte er in het geheele dorp. Eensklaps stond Keziah op, en op iederen arm een der kleine meisjes nemend, pakte zij de kinderen goed in, en sprak tot de lieden die in de keuken bijeen waren: ‘Het Kerstfeest mag niet voorbijgaan zonder een gebed in de kerk. Komt, laat ons er heengaan en voor onzen meester bidden, wij zullen dan ten minste het Kerstfeest niet als heidenen gevierd hebben.’
Zij ging naar buiten, en door de kinderen gevolgd, richtte zij hare schreden naar de kerk. De andere vrouwen gingen eveneens; en aan den ingang zette ieder zijn kleinen lantaarn neder, zoodat het aanzienlijke gebouw door een flauw schijnsel werd verlicht. Keziah knielde neder, en sprak luide een gebed uit; de anderen zeiden het haar na, en toen de gebeden geëindigd waren, werd de stilte afgebroken door het stemmetje van Ray, dat smeekend bad:
‘Goede God, ik bid u, wees niet langer boos; vader heeft zich vergist, hij wilde niet zoo slecht zijn. Red de lammeren en de vogeltjes en red hem! Ter wille van uw heiligen naam, wees niet langer boos!’
Zijn gebed loste zich op in een snik; en de vrouwen, die in de schaduw geknield lagen, weenden eveneens.
| |
| |
Daarna gingen ze langzaam, zooals ze gekomen waren, weer huiswaarts. Eene der vrouwen zegde: ‘laat ons een psalm zingen.’ Maar aller harten waren te vol. Waren niet al hare echtgenooten of broeders op de heide? en wie kon zeggen of ook niet eenen van dezen een ongeluk overkomen kon zijn?
Toen Keziah aan den drempel der pastorie gekomen was, zegde zij vriendelijk tot hare buren:
- ‘Thans dank ik u van ganscher harte, maar keert nu naar uwe woning terug. De grootste kinderen drongen zich dicht tegen Keziah aan, terwijl de kleine meisjes op haren arm in slaap waren gevallen. In de achterkeuken zaten de oude marskramer en een oude boer, beide te bejaard om den tocht tot opsporing van den predikant mede te maken, en onderhielden elkaar op fluisterenden toon over de stormen die zij een halve eeuw geleden hadden bijgewoond.
Keziah had kaarsen aangestoken en die bij het venster geplaatst; opdat misschien het licht haren meester mocht helpen zijn huis terug te vinden.
‘Hemelsche vader, sta de arme zielen bij!’ sprak zij, en wiegde de arme kinderen in heure armen; ze dacht daarbij aan de schepen op zee, aan de arme vermoeide reizigers, en aan de schapen die op de heuvels ronddoolden. Ray staarde met half geopenden mond strak in het vuur.
- ‘Ach neen, Keziah, zend mij nog niet naar bed!’, smeekte hij.
- ‘En waarom wilt ge nog niet gaan slapen, mijn kind?’ vroeg ze, toen zij de anderen naar bed had gebracht en weer bij hem in de keuken was teruggekeerd. ‘Daar slaat het al negen uur.’
Ray beefde.
- ‘Gisteren nacht zag ik vader dood in de sneeuw liggen, en ik ben zeker dat ik het weer zal zien, als ik naar bed ga.’
- ‘Arm kind!’ zuchtte zij.
Ray lei zijn vermoeid hoofdje tegen Keziah's schouder, en zoo bleven zij beiden tegen het vuur zitten.
De klok sloeg tien uur.
Daar hoorde men buiten het geluid van stemmen, en zware
| |
| |
voetstappen deden de harde sneeuw kraken. De hond sloeg aan, en het roode schijnsel van fakkels verlichtte eensklaps de ramen.
Ray en Keziah vlogen op, en openden haastig de deur. Daar naderden eenige mannen, die eene baar droegen, en een hunner, die den kleinen Ray in het oog kreeg, riep: ‘Hier brengen wij uw vader, kleine man.... Wij hebben eenen goeden kerstnacht gehad... Neen, neen, hij is niet dood! Wees niet ongerust!’
Gedurende een oogenblik heerschte er eene groote verwarring, maar weldra werd de berrie zachtjes voor het haardvuur nedergezet, en toen ze de dekens wegnamen, zag Ray zijn vader bleek en roerloos nederliggen, maar de kleurlooze lippen bewogen zich, en fluisterden zacht: Wees niet bang mijn kind!’
Thans vloeiden Ray's tranen, en hij omhelsde zijnen vader zooals hij hem nooit tevoren had durven omhelzen.
Toen de predikant Tamsleigh verlaten had om naar huis terug te keeren, had hij zonder tegenspoed een groot gedeelte van den weg afgelegd, niettegenstande de sneeuw hem aanhoudend in het gelaat sloeg, en hem geheel verblindde. Met het vallen van den avond was hij echter het spoor bijster geworded. Na lang dwalen en zoeken, gevoelde hij zich zoo vermoeid dat de moed hem dreigde te ontzinken. Al struikelend en hijgend tegen den vreeselijken wind, was hij eene rotsholte genaderd, die door groote boomen werd beschut. In zijnen mantel gewikkeld had hij zich in deze holle nedergezet, hopend dat het het wel spoedig dag zou worden. Het was of de wind steeds heviger en heviger begon op te steken; hij zweepte de nedergevallen sneeuw weer omhoog, en rukte groote takken van de boomen, om ze eenige voet verder weer neer te slingeren. Daar trof eensklaps een vreeselijk kraken het oor van den predikant, en met een doffen slag stortte een der eiken voor zijne schuilplaats neder. Geheel ingesloten, gevangen was hij thans! En daar was het, dat hij half bevroren dertig uren had doorgebracht, terwijl zijne gemeenteleden hem overal zochten, en zijn zoontje God smeekte toch niet langer boos.
| |
| |
te willen zijn. Met de grootste moeite had hij tegen den slaap gekampt, wel wetende dat de slaap hier de dood zou zijn, Maar ten laatste had hij niet meer aan zijne redding geloofd ingesloten als hij was door een onoverkomelijke hinderpaal, buiten het gehoor of het gezicht van iemand der zijnen. Toen had hij den dood voelen naderen, en vele dingen hadden hem diep berouwd. Met droefheid en ontroering had hij aan zijne kleine kinderen gedacht, en hoe hij ze gestraft had, omdat ze medelijden hadden met de vogelen des hemels. En toen had hij zijn redders hooren naderen, en de hond - zijn hond, die hij zoo dikwijls aan de ketting had gelegd en geslagen - had hun den weg gewezen. En als ze eindelijk met vereende krachten uit zijn gevangenschap verlost hadden, was de predikant even zwak als zijn zoontje, en viel in flauwte.
En nu, nu hij bij den warmen haard lag uitgestrekt, en de heldere vlammen het blonde haar van zijn kind verlichtten, drukte hij Ray aan zijn hart, en sprak:
- ‘Mijn jongen, ik ben hard jegens u geweest; vergeef mij! Mijn leven is gespaard gebleven: nu zal ik trachten geheel mijn leven lang een zegen voor u en uwe broeders en zusters te zijn.’
- ‘En de vogels?’ vroeg Ray,
Zijn vader glimlachte.
- ‘Gij moogt ieder jaar een korenschoof voor hen ophangen, zooals men dat volgens uw boekje in Zweden doet. Ik weet nu wat het zegt, in de sneeuw te sterven.’
Ray legde zijn hoofdje tegen zijns vaders borst: hij was gelukkig.
En toen het ochtend geworden was, een ochtend zonder wolken of sneeuw, kreeg hij zijnen schoof, en mocht dien boven de deur vastmaken; en eene menigte vogels kwamen nederstrijken op dien buit, sjilpend en vroolijk, de vrijpostige roodborstjes in de eerste plaats.
- ‘God heeft mij verhoord, toen ik hem vroeg niet meer boos te zijn’, zeide Ray.
- ‘En ik heb het óók gevraagd’, antwoordde Rob.
Hand aan hand stonden zij in den tuin, en zagen naar den wolkeloos blauwen hemel op, die zich zoo rein en onmetelijk boven hunne jonge hoofden welfde.
|
|