| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Marine.
Ze stond voor mij in 't stralend kleed
der schuimende, peerlende baren;
in 't hert is mij een knagend leed-
de weemoed - binnengevaren...
De juichende golven likten haar
de sneeuwwitglanzende leden;
de wind ontvlechtte heur gitzwart haar,
in stroomen nedergegleden.
Gekruist op de borst heure armen beid',
een droomende traan in de oogen,
een glimlach op de lippen gespreid,
Zoo stond ze daar in 't stralend kleed
der hijgend schuimende baren...
In 't hert is mij een eeuwig leed,
de weemoed binnengevaren...
| |
II.
De duur der liefde.
Zij zaten bij den waterzoom,
en schouwden vol zoete gepeizen
in 't kabblend babblend golfgestroom
en bouwden luchtpaleizen.
En als hij lang geschouwd had, dan...
- als had zijn hart zich bezonnen-
dan nam hij eenen zwaren steen
en smakte die in de bronne.
‘Zoolang de steen uit het water niet duikt,
en blijft ten gronde gezonken,
zoolang en vergloeien noch en vergaan
mijner liefde vlammen en vonken.
| |
| |
Zij echter liet met lachenden mond,
een spaander in 't water vallen;
‘zoolang het hout niet ten gronde zinkt,
blijft gij mij de liefste van allen.’-
De bloeiende lente is heengegaan,
bij heeten zomerzonnebrand
in 't gloeiende zand verronnen.
Nu duikt uit het water de zware steen
en 't hout, het zonk ten gronde...
Maar ach, zoolang uit beider hart
is reeds de liefde verzwonden!
(Fliegende Blatter.)
| |
III.
Liesje.
Tusschen licht en don ker,
achter bosch en kant en haag,
wandelt blonde Liesje graag
naast den knappen steedschen pronker,
die haar zacht in de armen drukt...
wordt zoo menige bloem geplukt.
zucht zij droef in later tijd,
't hart verscheurd door zelfverwijt...
En bij 't zachte stargeflonker
buigt zij 't hoofdje diep bedrukt...
was de maagdebloem geplukt.
ligt zij eindlijk stervend neer.
denkt niet eens, de laffe jonker,
wie haar heeft in 't graf gerukt...
graag de Dood ook bloempjes plukt.
Brussel 1878.
| |
| |
| |
IV.
't Is wildzang!...
Een fabeltje.
Een jeugdig Zwartekopje, dat
Aandachtig afgeluisterd had,
Kwam ook op zijne beurt, een deuntjen aan te vangen.
‘Och zwijg!’ riep eene Musch, die in het venstergat
Van een naburig strooidak zat,-
‘'t Is wildzang! In uw plaats zou 'k mij die moeite sparen;
Want zie, al leerdet gij nog twintig volle jaren,
Den Nachtegaal eens te evenaren!’
- ‘Dàt waan of poog ik niet’ was 't antwoord, ‘mijne stem
Lijkt zeker niet aan die van hem,
Wiens zangen ik bewonder.
'k Doe gaarne, en zonder afgunst, onder
Voor dezes grooten zangers toon,
Zoo aangenaam, zoo streelend schoon.
Maar toch, toch vind ik óók behagen,
Op eigen toon mijn lied den Schepper op te dragen.’
Een Koninkje, in de haag, had dit gesprek verstaan,
En daarop hief het ook zijn vrolijk deuntjen aan.
- ‘Ga weg! met uw getatel,
Uw diepvervelend boschgezwatel!’
Riep weer de Musch; - ‘doe zooals de uil:
Bek-toe! en hou-je-schuil!’
- ‘De schuilhoek past het best aan dieven.
Ik zing zoolang 't mij zal believen!’
Zei 't Koninkje, en zong onverstoord
't Blijgeestig deuntje voort.
- ‘Aleer met zulk gepiep zoo elkeen te vervelen,
Wel, 'k ging nog liever met de muizen spelen!’
- ‘Alhier!’ riep nu een Kat,
Die lang reeds achter haar te loeren zat
En ze eindlijk nu in 't klauwken had.
‘Het moet u hier te zeer verdrieten
Nu zult ge spel naar wensch genieten.’
| |
| |
- ‘Dief! Dief!..’ schreeuwde onze mussche-sloor.
- ‘'t Moet schooner zijn!’ zong poeze voor;
En stak ze in haar conservatoor.
Gij die in u voelt 't kunstvuur blaken
Studeert met vlijt, hoort wijzen raad;-
Doch laat door ijdlen musschenpraat
Gedenkt dat men, de wereld rond,
Steeds groote en kleine kunstnaars vond!
Rousselare.
| |
V.
Doe wel en zie niet om.
- Aan een dweeper. -
Zoo verschillend als de bloemen
En de vlinders op de wei,
Zoo verschillend als de kleuren
Zoo verschillend als de vogelen
Die op 't wereldrond bestaan,
Zoo verschillend als de visschen
Zoo verschillend als de wondren
Die m'in 't grootsch natuurboek leest,
Zoo verschillend is de richting
Van den menschelijken geest.
Laat vrij dus Roomsch of Protestant
Of Anglicaan of Remonstrant
Of Marten Luther en Calvijn
Verschillend van opinie zijn;
Maak u niet moê met zulk geschil
Laat elkéén denken zoo hij wil,
Denk: 't best princiep van 't christendom
dat is ‘doe wèl en zie niet om.’
Luik.
|
|