| |
| |
| |
De rozenmaagd.
- Uit de ‘Strange Tales’ van Grenville-Murray -
In het Fransche dorpje Trie-les-Charmes is de gemeenteraad gewoon jaarlijks te vergaderen, ten einde beslag te leggen - figuurlijk gesproken - op het deugdzaamste meisje van de gemeente. De pastoor, die, door den biechtstoel, misschien méér van maagdelijke deugd afweet dan al de raadsleden, ja zelfs de vrouwen der raadsleden, bij elkander - de pastoor mag bij dit debat niet tegenwoordig zijn: en dit op grond van het beginsel, ook in andere landen gehuldigd: dat diegene, die al te veel weet, maar buiten het spel moet blijven. Intusschen, de raadsleden beoordeelen de deugd naar hun beste vermogen; en als zij het niet eens kunnen worden, voegen zij elkander hatelijkheden en personaliteiten toe, precies zooals ook wel eens in hooger geplaatste vergaderingen gebeurt. Hebben zij eindelijk genoeg geschreeuwd en gekibbeld, dan gaan zij tot stemmen over - en het meisje dat de meeste stemmen behaalt is verkoren als ‘Rosière.’ Op een zomerschen Zondag voert men haar met groote plechtigheid naar de kerk; men zet haar eenen krans van witte rozen op het hoofd, en zij krijgt eene gouden horloge, een paar oorbellen, eene som geld, een déjeuner met champagne, en een bal. Aldus treedt zij het leven in, toegerust met de genoegelijke overtuiging, dat er voor de deugdzamen in dit ondermaansche eene onafgebroken reeks is weggelegd van... bals, déjeuneetjes met champagne, fraaiigheden uit den goudsmidswinkel en beurzen met geld - tot aan hun zalig einde.
Eens dan, terwijl ik te Trie-les-Charmes vertoefde, en door de dorpstraat slenterde, trof ik daar drie jonge maagden, die bezig waren linnengoed te wasschen in drie waschtobben,
| |
| |
voor de deuren van drie kleine woningen. Eene van die drie had harde oogen en strenge lippen, en beukte haar waschgoed tegen den rand der tob met toornige slagen, alsof zij alle ongerechtigheid, die er ooit aan gekleefd had, er uit wilde tuchtigen. De tweede keek scheel. De derde - och, die derde was voorwaar niet schoon van aangezicht, en ik vernam dus zonder bevreemding, dat zij de meeste kans had onder de candidaten voor de rozenkroon en het déjeuner. Op hare ongerepte deugd bad ik mijnen hoed en mijne laarzen willen verwedden. Trouwens, ik had de rest van mijne kleeren wel op durven zetten, dat ook de beide andere meisjes deugdzaam waren; ook zag ik geen enkele reden waarom zij niet deugdzaam zouden blijven zoolang zij verkozen: want ik kende de jonge mannen van Trie-les-Charmes als Franschen van uitnemenden smaak.
Minzaam dus dit drietal gegroet hebbende - minzaam, doch eerbiedig - wandelde ik verder langs mijnen weg; voorbij het koffihuis, het raadhuis, de Gallische hanen en kippen, den gendarme met zijnen gelen buikriem - en zoo in het vrije veld, waar ik al spoedig een meisje gewaar werd, geknield achter eene heg, en met hare handen steenen opstapelend tot een hoopje. Ik zag dat zij de lippen bewoog; doch het geraas van eenen watermolen maakte dat ik hare stem niet hooren kon. Ik naderde, en bespeurde nu dat er een mandje bloemen naast den steenhoop stond, en dat er op den hoop zelf eene leelijke houten pop gezeten was, gekleed in moesselien, met een kransje van rozeknoppen scheef op haar hoofd. De armen en beenen van deze ongelukkige figuur staken stijf naar buiten; haar nek was verdraaid, haar rug bultig, kortom, van al de mismaakte poppen die ik op mijn levenspad ontmoette, was deze zeker wel de mismaaktste. Ik begon hardop te lachen, overeenkomstig de hoffelijke manieren van de heeren Britsche toeristen! vervolgens keek ik naar het meisje, dat opsprong, en mij aanstaarde met een paar groote bruine gazelle-oogen. Eene schoonheid op mijn woord! Ontegenzeggelijk het liefste kind van gansch Trie-les-Charmes en ommelanden. Hare donkere lokken daalden golvend over
| |
| |
haar blanken hals; hare lippen geleken kersensap, hare konen meirozen. Zij was gekleed in een katoentje van blauw en wit, dat allerliefst afstak tegen haar scharlakenrood rokje. Aan de voeten droeg zij nette klompjes, en over de schouders een oranjekleurigen halsdoek.
Toen wij elkaar voldoende hadden opgenomen, verbrak ik het stilzwijgen:
- ‘Hoe is uw naam, Mademoiselle?’
- ‘Isabelle Brune’. antwoordde zij, ietwat wantrouwig.
- ‘Belle Brune, noemen ze u dan zeker? Is het niet?’
- ‘Geraden, Mijnheer.’
- ‘Dàt pleit voor hen, ten minste. Maar mag ik vragen - wat voert u daar uit met dat monster van een pop?’ - Wat zij er mee uitvoerde, ging mij wel is waar volstrekt niet aan; doch de wellevendheid van den Britschen toerist blijft nooit in gebreke.
Zij kleurde; doch daar zij vermoedelijk mij voor het een of ander ambtelijk personnage hield, op wiens vragen een antwoord verplichting is, zoo wipte zij even op de punten van hare klompjes, en gluurde over de heg, of er ook luistervinken waren. ‘Morgen’, prevelde zij, met een schuwen blik op de pop - ‘morgen, weet u, moet de Rosière gekozen worden...’
- ‘En u zijt eene van de candidaten?’
- ‘Juist. En dan zult u wel weten - als men eene gelijkenis neemt van het meisje dat men gaarne zou gekozen zien, en men plaatst die op een altaartje als dit, en men kranst ze met rozen, en men bidt een uur lang heel vurig tot de Heilige Moeder - dan wordt zoo'n wensch vervuld.’
Ik herinnerde mij een vroom bijgeloof, bestaande in het steken van naalden in de beeltenis van uwen vijand, ten einde onheil te brengen over hem en zijne nakomelingschap; doch van een soortgelijk recept om den evenmensch eene weldaad te bewijzen, had ik nooit gehoord - misschien wel omdat er naar zulk een recept nooit druk vraag kan zijn geweest. Intusschen scheen het mij klaar, dat in dit geval de vriendin, die Belle Brune wenschte verkozen te zien, niemand
| |
| |
anders kon wezen dan Belle Brune zelve. Ik lachtte dus nogmaals, en, mijn zakdoek voor den dag halende, zeide ik: ‘De machten, mejufvrouw, die uw gebed verhooren kunnen, zullen nooit die pop daar aannemen voor uw evenbeeld. Ga onder de heg zitten, bid ik u, en laat mij van u een beter portret schetsen. Wij zullen het op het altaar zetten, en het samen bekransen.’
- ‘O neen? u hebt me niet begrepen!’ riep zij, met beide handen haar gelaat bedekkend:
‘Lieve God! die pop ben ik niet - 't is Marie Rougeaud.’
- ‘Is het Marie Rougeaud? Aha! - Moet ik daaruit dus opmaken dat uzelve de “Rosière” niet verlangt te winnen?’
- ‘Ha, mijnheer, 't is in 't geheel niet schoon van u, mij zooveel vragen te doen. Wie staat er mij voor in dat ge niet alles oververtelt wat ik zeg?’
- ‘Ik zal niets oververtellen. U kunt mij vertrouwen.’
- ‘Wel zeker? - Nu dan,’ hernam zij met een blos als eene klaproos, en na eerst nog eens op hare teenen over de heg te hebben gekeken - ‘nu dan: ik ben zoo goed als zeker van te worden gekozen, omdat de Burgemeester mijn oom is, en Claude Riant, mijn vrijer, lid is van den raad.... Maar Claude weet dat ik niet behoor gekozen te worden; en toch, toen ik hem dat zeide, lachte hij me uit, en riep dat ik die horloge en de andere dingen hebben zou of ik wilde of niet. En ziet ge, Mijnheer - als een meisje de kroon van de Rosière draagt zonder er eerlijk recht op te hebben, dan wordt het haar ongeluk. Dat staat in de boeken geschreven - en de pastoor zeide het verleden Zondag nog in zijne preek, zoodat ik er bij schreien moest. Daarom heb ik nu deze pop genomen, die Marie Rougeaud moet voorstellen.... U kent Marie toch wel? Die brave Marie, die met haar werk haar zieken vader en haar broertjes en zusjes onderhoudt - want hare moeder is verleden najaar gestorven. Dàt is een meisje die Rosière verdient te zijn, en aan wie het geld ook goed besteed zou wezen. Mij zou het branden in mijne hand.’
- ‘Is’, vroeg ik, zoodra ik van mijne verbazing, of misschien wel van een ander gevoel, eenigzins bekomen was
| |
| |
- ‘is Marie Rougeaud dat kromme, pokdalige schepseltje, dat ik daar ginds in de straat aan de waschtob heb gezien?’
- ‘Schoon is ze niet,’ hernam Belle Brune; ‘maar goed en braaf. Laatst kwam ze bij me, en zeide: ge moet mij stellig het kleed laten maken dat ge dragen zult op den dag dat ge gekroond wordt, Belle. Ik zal het beter maken dan iemand anders: want niemand houd zooveel van u als ik.’ - Dat zei ze, ja! - en zoo iets snijdt iemand door de ziel, meneer. Ik wou dat de bliksem gekomen was en mij had doodgeslagen!’
- ‘De bliksem zal niet komen en u niet doodslaan’ antwoordde ik. ‘En hoor eens hier, Mademoiselle: als ik de Rosière te kiezen had na hetgeen ge mij verteld hebt, dan koos ik u. Gij kunt den krans gerust dragen: hij zal u geen ongeluk aanbrengen.’
Dit zeggende sprong ik over de heg, en stapte huiswaarts - wel wat haastig, zoo scheen het mij - en mijzelf afvragend wat dit voor een waas kon geweest zijn, dat zoo plotseling de gestalte van Belle Brune had doen schemeren voor mijnen blik, terwijl zij daar stond op de zodenbank, mij nastarende met trillende lippen en wijd geopende oogen.
* * *
Den volgenden dag vernam ik dat Belle Brune tot Rosière gekozen was, en dat Monsieur le Curé een groot gat in de lucht geslagen had bij het hooren van dit nieuws. Ik voor mij had met den keus volkomen vrede; op den Rozenzondag was ik dan ook in het eerste gelid bij het kerkportaal, om de lieve gekroonde mede toe te juichen. Langzaam en statig kwam zij de dorpsstraat af, aan den arm van den burgemeester met zijn zijden sjerp, en voorafgegaan door het oorverdoovend geschetter van de muziek der brandweer. Achter haar kwamen de Rosières van vorige jaren - sommige gehuwd, met hare waggelende kleintjes aan de hand. Vervolgens, drie aan drie, de leden van den gemeenteraad, onder welke Claude Riant, Belle's geliefde, heel parmantig met een bonten ruiker in het knoopsgat. Eenige spuitgasten in uniform sloten den stoet -
| |
| |
en te midden van het algemeen gejubel, gewuif van zakdoeken en regens van rozeblaren, trad de rozenmaagd door het portaal de kerk binnen, waar het orgel haar zoetelijk een welkom deed toeruischen... Of de heer pastoor preekte, en wat, en hoe - ik heb er waarlijk geen acht op geslagen; maar ik zag hoe Belle Brune voor het altaar knielde, en hoe zij den krans mitsgaders de oorbellen en de horloge ontving uit de handen van ‘Madame la Préfète’ die de rol vervulde van patronesse. Daarop hield deze dame, voorafgegaan door den koster in groot pontificaal, voor Belle Brune eene collecte; en nooit was mij de klank van geld welluidender in mijne ooren, dan toen ik de gouden en zilveren schijven zoo hoorde klingelen in het fluweelen zakje. Nog vóór de plechtigheid afgeloopen was, deed het gerucht de ronde, dat de gift van de gemeente en de opbrengst der inzameling samen wel een 3000 fr. bedroegen. - Geen wonder dus dat er een glans van vergenoegen lag op de kaken van Claude Riant, terwijl hij, fier als een koning, zijne schoone aanstaande uit de kerk naar den feestelijk gespreiden disch geleidde. Belle Brune echter zag bleek; en toen ze mij voorbijging, keek ze mij ter zijde heel ernstig aan, alsof ze mij verwijten wou dat ook ik meegeschreeuwd had uit al mijne macht: ‘Vive la Rosière!’
Ik hoorde tot laat in den namiddag het vroolijk getier der feestvierenden in het gemeentehuis - het springen der kurken en het schreeuwen der toosters. Buiten was het kermis; en telkens wanneer er op de gezondheid van de Rozenmaagd gedronken werd, stemde het volkje op dr straat met de vivats in. Straks ook kwam hier de schooljeugd van Trie-les-Charmes voorbijgejoeld, om naar oud gebruik voor het huisje der Rosière eenen meidoorn te planten.
* * *
Zóó spoedde de dag voorbij. De schaduwen werden langer, de schemering daalde, de lieden in de kraampjes staken hunne lichten aan, en de gasten, vol levenslust en zoeten wijn, begonnen op te breken, ten einde zich gereed te maken voor het bal, dat den heugelijken dag waardiglijk sluiten zou.
| |
| |
Het mag een uur na het vallen van het donker geweest zijn, toen ik op de stoep van het logement mijne sigaar rookende, eene vrouwelijke gestalte, gehuld in een grijzen regenmantel, snel zag voorbijstappen, den weg op naar het spoorwegstation. Ik zou er zoo niet op gelet hebben, indien er onder den regenmantel niet een paar witte schoentjes en de onderkant van een wit kleed hadden uitgegluurd. Door een zeker vermoeden gedreven, richtte ik mijne schreden naar dàt gedeelte van het dorp, waar Belle Brune's huisje lag. Alles was stil daar. Maar opeens verhief zich een geroep van vele stemmen - er kwamen menschen met licht aangeloopen - en ik zag hoe Claude Riant heftige gebaarden stond te maken, en eene schaar van dorpelingen zich verdrong voor de ruiten van een ander klein huisje, terwijl een bultig juffertje met een leelijk gezicht stond te wijzen naar zekere voorwerpen op de tafel daarbinnen.
Het was het huisje van Marie Rougeaud. Ik trad erbinnen, en vond er op de tafel Belle Brune's rozenkroon, haar gouden horloge, hare oorbellen en hare beurs met geld. Deze dingen waren daar neêrgelegd - niemand wist door wien of wanneer. Maar er naast lag een briefje van den volgenden inhoud: ‘Dit alles komt u toe, Marie: en ge moet mij vergeven want ik heb mijn best gedaan. Ik dacht dat ik hardop had moeten schreien in de kerk. God zegene u! Vaarwel!... Uwe ongelukkige Belle....’
Claude Riant, die als een dronkenman naar buiten waggelde, en ik, die mijmerend terugkeerde naar mijn logement, waren vermoedelijk de twee éénigen die begrepen hoe de vork hier in den steel zat - ofschoon het den volgenden ochtend aan praatjes en gissingen in heel het dorp niet ontbrak.
Belle Brune was naar Parijs gegaan, om een dienst te zoeken. Haar naam werd natuurlijk geschrapt van de lijst der ‘Rosières.’ - En nochtans zou ik meenen dat in het boek, waarin de namen geschreven worden met letteren van goud, de hare reiner en schitterender prijken zal, dan die van ééne der anderen.
|
|