De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDe Historische Tentoonstelling te Brussel.De Tentoonstelling van Belgische meesters (1830-1880) is ongetwijfeld een der hoofdpunten in het kunstgedeelte van het zoo veel omvattend programma der Nationale Feesten te Brussel. Daar wij echter tot nog toe niet in de gelegenheid waren dezer Tentoonstelling een bezoek te brengen, laten wij hier een beknopt verslag volgen, ontleend aan eene uit Antwerpen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant gestuurde correspondencie:
‘Wat de tentoonstelling betreft, deze is werkelijk de moeite waard. Op enkele uitzonderingen na hebben al onze levende schilders, om van andere vakken niet te gewagen, hier bijeengebracht het keurigste wat zij schiepen. ‘Slechts enkelen mist men er ongaarne: Verlat, die eene tentoonstelling op eigen hand naar zijne gewoonte inricht, Emile Wouters, die volgens de schikkingen van het reglement | |
[pagina 423]
| |
slecht één der stukken, welke hij na 1878 voortbracht, mocht plaatsen, en die verkozen heeft in zijn atelier te exposeeren; Lagye, die de stukken niet kon zenden, welke hij liefst gezonden had. ‘Van de afgestorvenen is er weinig, veel te weinig. In de half verlichte benedenzalen vindt men een hoopje schilderijen der school van 1830, die meer aan een karikatuur dan aan eene trouwe vertegenwoordiging van dien tijd gelijken; in de bovenzalen heeft men enkele stukken van Navez, Wappers, Degroux, een groot aantal portretten van De Winne, genrestukjes van Madou en historische tafereelen van Leys en Lies; maar zelfs met deze kostelijke bijdrage is de schaar der overledenen onvoldoende vertegenwoordigd. Gelukkiglijk dat het moderne deel van het Museum van Brussel nevens de deur ligt en de leemte aanvult, die wij hier aanstippen. ‘De levende meesters, met uitzondering der bovengenoemden, zijn heerlijk vertegenwoordigd. Ik tel al wandelende 13 stukken van Gallait, meer dan twintig stukken van Alfred Stevens, een tiental van Jozef Stevens, even zooveel van Florent Willems, een vijftiental van Lamorinière, een tiental van Bource, vijf van Dijckmans, en even zooveel van De Jonghe, van Jan Van Beers, van de gebroeders De Vriendt, Verwee, Portaals, De Keijzer, Van Luppen, de Schamphelaere, enz. enz. Wat vooreerst treft in de Tentoonstelling is de grondige wijziging van trant, die onze school in deze halve eeuw onderging. Al de oudere, bij de jongsten vergeleken, zien er gemaniëreerd uit, tooneelmatig van opvatting, en gezocht van kleur en licht: eenvoud en bespieding der natuur, waarheid van kleur en licht werd immer meer de leus der opkomende geslachten. Navez zag de dingen in groenachtig licht en door Raphaels oogen, Gallait in zijne oudste en beste stukken ziet ze in warm bruinen toon, Leys in zijne oudste stukken in lichtlaaien glans, Degroux in matgrijs. Meer en meer wint het witte licht, de heldere toon veld, en alleen wordt hem de uitsluitelijke overheersching betwist door het lichte grijs. Van de ouderen is het Gallait die zich best staande houdt. Egmond met den biechtvader, zijne Lijken van Egmond en | |
[pagina 424]
| |
Hoorne zijn nog altijd indruk wekkende historische tafereelen, waarin het epische en dramatische gevoel den kunstenaar op de hoogte van zijn onderwerp verhief. Leys daarentegen, hier gezien, verliest. Hij blijft groot als kolorist, maar zijne volgelingen hebben hem den slechten dienst bewezen te toonen, hoeveel afgesprokens er in zijne opvatting ligt, en de groote stukken van zijne laatste jaren, die wij hier in olieverf hebben, zien er donkergrijs uit. Leis daarentegen wint, de fijn voelende ziel die in hem huisde, geeft immer iets genietbaars aan zijne historische genrestukjes, en niet alleen tot de oogen spreekt zijn warm koloriet, maar ook tot den geest spreekt het stille drama, waarin hij zijne personages doet optreden. Wonder genoeg, voor ons is het een landschapschilder, Lamorinière, die het best en trouwst de school van Leys vertegenwoordigt. Hij legt in de kracht zijner achtergronden, in de warme tonen van zijn licht en in de nauwgezette weergeving en de kunstige roostering van al de bijzonderheden dezelfde hoedanigheden die Leys in zijne historische scheppingen te bewonderen gaf. Van de jongeren zijn het Alfred Stevens, Verhas, Hermans en Jan Van Beers, die het meest het oog trekken en het best hunnen bijval verdienen. Alfred Stevens is de schilder in de mode bij de Parijsche schoonen. De vrouwen die hij schildert zijn over het algemeen verre van mooi. Sommige zouden als vogelschrikker kunnen dienst doen, maar er is iets in, dat ons spreekt van eene verfijnde, overbeschaafde wereld, met hare prikkelende aantrekkelijkheden, en hare gevaarlijke verlokkingen. Van uitvoering is het wonderwerk, eene samenvloeiing van vreemdsoortige tonen, allerkieschte effecten, verkregen door eene schijnbaar onverzorgde penseeling, die wel past aan die figuren die verleidelijk zijn zonder schoonheid. Met Stevens moet men in éénen adem noemen Florent Willem en De Jonghe. De eerste leeft in de eeuw en van de overleveringen van Terburgh, dien hij verfijnd heeft, zoo van opvatting als uitvoering der onderwerpen; de tweede heeft een stiller elegantie dan Stevens, en bekomt zijne effekten door min verrassende middelen. | |
[pagina 425]
| |
In éénen adem met hen zal men voortaan Jan Van Beers noemen. De Brusselsche tentoonstelling is merkwaardig voor hem onder meer dan één oogpunt. Tot nu toe vroeg men zich af, en vroeg hij wellicht zich zelven af, waar hij heen wilde: zou hij een historieschilder worden, zooals zijne groote doeken het deden voorgevoelen; zou hij bij zediger gekozen onderwerpen een virtuoos van het penseel worden? Men vroeg het, en men riep den jongen kunstenaar toe: doe uw keus en blijf zoo niet vrijbuiten in alle vakken en in ieders akker. Dan die keus was voor hem niet gemakkelijk. Voor een zoon van Vlaanderens grootsten dichter, die in het vaderlijk huis gevoed was met hooger strevingen en zuiverder vaderlandsche idealen, was het moeilijk anders dan van Breydel, Artevelde en consorten te droomen; eerst, wanneer hij in Parijs gevestigd was, kwam de ware aard boven, die wel te raden was geweest, maar zich vroeger niet onbewimpeld kon uitspreken. Van Beers werd en is op dit oogenblik een volbloed Parijsch elegantieschilder, nog niet de meest verfijnde en wispelturige, maar nu reeds de meest genietbare. Zijne ‘Amazone in het zwart’ en zijn ‘Zomeravond’, ‘Twee rustende vrouwen in groene natuur,’ rangschikken hem voor goed, en plaatsen hem zeer hoog in de rijen der modernisten. Dat had zijn vader zeker niet verwacht van zijn zoon, maar de zoon deed goed liever naar de stem van eigen dan van vaderlijken aandrang te luisteren.Ga naar voetnoot(1) Is het niet wonder, dat de vier schilders die op de bijtendst gekruide manier het geraffineerde Parijsche leven weergeven, vier Vlamingen zijn, en dat het alleen twee Spanjaards, Fortuny en Madrazo zijn, die boven hen staan in dit vak? | |
[pagina 426]
| |
Nog een bijval in de tentoonstelling is het ‘Gemaskerd bal’, van Hermans, dat ik boven zijn ‘Dageraad’ stel. Het is in de opera van Parijs: een stroom van gaslicht op rooden vloer, het gewoel, het gewemel, de losbandigheid en de bandeloosheid, de vermenging van klassen, van kunne, van ouderdom, van kleedij en berekening, het ligt daar alles schijnbaar ordeloos dooreengeworpen, maar duidelijk, om te lezen als in een open boek, en met een beweging en een levenslust, dig waarschijnlijk het bal in werkelijkheid mist. Het groote succes is de ‘Optocht der Scholen voorbij 's Konings paleis in 1878’ door Jan Verhas, den kinderschilder. Het paleis ligt links, en op een verheven estrade staat de koning en zijne familie, benevens zijn gevolg. Tusschen eene dubbele rij van toeschouwers komt eene meisjesschool aangestapt, door de juffrouw geleid. De kleinen gaan met hun veertienen op een rij, allen zijn in het wit, alleen een roos of grijs strikje of gordelbandje, gele strooien hoedjes en bloote beentjes. Maar wat joligheid, wat kinderlijke argeloosheid, wat hartelijke feestvreugde op al die gezichtjes, het is door en door verrukkelijk. Ook van uitvoering is het werk vol kunst. De witte kleinen doen zich voor op eenen lichtgrijzen grond, neven licht grijze gebouwen en onder eenen glanzend bewolkten hemel, en toch zijn zij vol uitsprong en leven. Het eenige wat men zou aan te merken hebben, is dat aan de kinderen het overige opgeofferd is, en de groote personen en personnages onevenredig verkleind zijn. Al de werken van bijval zijn dus moderniteiten in den hoogsten graad, tafereelen uit onze dagen, met wat ons leven slechtst en best oplevert, vertolkt op zeer uiteenloopende wijze, maar uit de werkelijkheid genomen. Bij het zwijgen of stamelen der historische schildering mag men de vraag stellen: of deze voor het oogenblik, en feitelijk ten minste, niet tot uitsterven of inslapen veroordeeld is. Zeker is het dat zij hier slechts op den derden of vierden rang komt. |
|