De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
De muze der geschiedenis.
| |
[pagina 418]
| |
Het Vaderlandsch oratorio is het laatste werk van Benoit's nationale trilogie op gedichten van Julius De Geyter. Het bestaat uit drij groote deelen; het eigentlijke oratoria De Muze der Geschiedenis, de cantate getiteld 1880, en het finaal: Reist de wereld rond. Het eerste deelt omvat vier tafereelen, waarin met breede trekken zijn afgemaald de lotgevallen des vaderlands door de eeuwen heen. Deze tafereelen ontvouwen zich achtereenvolgens bij middel van het Groote Koor, voorstellende de Zangers der XIXe eeuw, ondersteund door een volledig Symphonie- orkest. Elk dier tafereelen is voorafgegaan van eenen ‘oproep’ der Muze. Deze laatste is verpersoonlijkt door een dubbel Kinderkoor, begeleid door twee afzonderlijke Orkesten van blaaswerk, het eene geheimzinnig, het andere scherp. - Het tweede Deel vormt om zoo te zeggen een vijfde tafereel: Belgie viert zijne onafhankelijkheid en geeft door de verschillig gekarakteriseerde zangen zijner negen provintiën, blijk van zelfstandigheid. Deze Negen Provintiën worden begeleid door even zoovele kleine orkesten, welke dermate zijn samengesteld, dat zij den lokalen geest weergeven van elke der voorgestelde streken. - Het geheele is bekroond door den grootschen slotzang uit de Genius des Vaderlands een algemeene jubelkreet van al de vereenigde vaderlanders. Het werk vangt aan met het Vaderlandsch thema uitgebracht door de thebaansche klaroenen op O.L. Vrouwen toren; deze zang wisselt af met een vrolijke prélude van den Bei.ard, gebouwd op de eeigenaardig gecadenceeede Volksmarsch welke laatste insgelijks ten slotte ontwikkeld terugkomt. Aan dit voorspel verbindt zich het eigentlijke Oratdrio met eene breede plagale kadens der twee kleine orkesten, en na een plechtigen oproep der trompetten valt het kinderkoor in, op rythmieke tusschenwerpingen der koperen speeltuigen: Eeuwen, eeuwen, eeuwen,
Werd dit land,
Werd zijn vrijheid aangerand;
Doch zijn zonen waren leeuwen....’
Dit is eene soort van melopée, in edelen begeesterden stijl; het effekt ervan is indrukwekkend, vooral aan den eindzet, welke bij afwisseling uitgegalmd wordt door de twee koren op een grond van breede akkoorden. Dit heeft een bijzonder accent van vervoering, het klinkt als uit eene wolk: Rolt de gloriedaden bloot,
Die mijn veder
Telkens neder
Heeft geschreven in den nood;
Rolt ze glanzend bloot!..
| |
[pagina 419]
| |
Een schielijke opzwier van het groot orkest, gevolgd door eenige forsche akkoorden, leidt naar het Koor der Overweldigers - het eerste tafereel - dat somberen beklemmend zich nu vooruitzet op het grondthema van het Oratorio: Vloek over 't land tusschen Noordzee en Rhijn! De leenwenklauw doet zich gevoelen in dien zet, door de mannen gëuit met een fatale uitdrukking. Wilde invallen van trompetten en pauken breiden zich uit tot het heel Orkest, dat onstuimig opbruischt ‘Als de baren
Van een zwarten oceaan
In 't orkaan.’
Men weet hoe Benoit de wanordelijke bewegingen van groote massas beschrijft; daarvan geeft hij hier een nieuwe proeve, als hij de naderende drommen afschildert van prelaten en vorsten, die het vaderland komen teisteren met banvloek en oorlog. De woeling van het orkest herschept zich hier in een onbestemde en voortdurende welling op logge baspedaal; daartusschen, en eindelijk daarboven doet bij tusschenpozen een zwaar golvende vorm zich voor, voortschrijdend in een langzaam maar onweerstaanbaar crescendo. Dit crescendo valt neder op eenige kalm gehoudene akkoorden, die op hunne beurt verdwijnen in eene akelige stilte. Eensklaps lost zich uit de pauken een sterk toenemend gerommel; op een inbijtend geschetter der trompetten schalt er een verscheurende schreeuw uit het Koor: Wee! de bodem drennde... Het Orkest komt in gisting; het zwaar basgetuig schudt en woelt op een chromatiek figuur, terwijl in de hooge registers de vormen hortend dooreenloopen in eene uitdrukvolle wanorde, om eindelijk neer te komen op een krijschend marschmotief der trompetten unissono, dit maakt plaats voor een dof trappelenden vorm van het snaarkwartet, die zich uitlost midden in de verwarring van het Orkest.... Het orkaan dadert.... - Alles schiet ijling omhoog; het scherpe blaaswerk werpt zich in een hoog schaterend getril, bliksemende fuseën steigeren ten allen kanten op een grond van stridente akkoorden, terwijl de stemmen in imitatie opvliegen: ‘Als vlammen Dit vormt een breed crescendo, zich oplossende in de herneming van het grondmotief door heel het orkest met de stemmen unissono: Vloek over 't land tusschen Noordzee en Rhijn! *** | |
[pagina 420]
| |
Dit tafereel is aan het volgende verbonden door dezelfde plagale kadens, die den eersten oproep der Muze voorafging. Het tweede tafereel - het Slavenkoor - contrasteert heftig met het eerste, door de heldere tonaliteit waarin het over 't algemeen bewerkt is. De melodie neemt er meer plastieke vormen, het koloriet is er schitterender en levendiger, de overgangen zijn er vol warmte en losheid. Men voelt zich als ontwaakt uit een bangen droom. Uit het zacht melodievol geruisch dat tot grond ligt aan den statigen zang van het koor, verheft zich naïef en uitdrukvol, het oude Uitwijkelingskoor: Zij varen naar Oostland; zij zeilen en wiegen
Zooverre als de winden en de arenden vliegen....
Het heimvolle, melancolisch accent van dit lied is door Benoit op meesterlijke wijze toegepast geworden. De ontwikkelingen waaraan die zang tot grondslag en leiddraad verstrekt in den loop van dit schoone tafereel, bevatten de treffendste tegenstellingen. Alzoo, terwijl op een hoekig contrepunt, de mannen losbreken in wraakkreten en bedreigingen tegen hunne verdrukkers, wiegelt het Thema der Uitwijkelingen zacht in de hooge registers der vrouwenstemmen en der snaren. Dit klinkt als eene verre groet van het moederland aan zijne ongelukkige kinderen. ***
Het groote tusschenspel (voor de Kinderkoren en de afzonderlijke Orkesten) dat volgt op het tweede tafereel, behoort mede tot de belangrijkste scheppingen des meesters. De verslagenheid, de schaamte, de woede, zijn er in afgemaald met eene waarheid die aangrijpt, en dit met een verbazende eenvoud van middelen. Alzoo wordt een der grootste effekten van deze épisode teweeg gebracht, enkel door eene reeks diato nieke ladders, zich uitlossend door het koperwerk, en van de hoogste registers van het orkest afdalende tot in het diepste diepe. Dit tusschenspel is gevolgd door een grootsche Marsch, den Schimmenstoet verbeeldend; deze beweegt zich op eene menigte karakteristieke sujekten, allen medeslepend door hunne kleurvolle zangerigheid. Tusschen de verschillende motieven dezer Marsch onderscheidt zich vooral een gloedrijk en indrukwekkend thema, dat statig voorgolft in tragere tijdmaat, op de declamatie van het Koor: Daar drijven, ruischen, glansen,
Hun werken aan de hemeltransen....
Wat kleurenpracht, wat steenen kant!
O Kunst, o roem van 't land!’
Een koor zonder begeleiding van het grootste effekt verbindt deze Marsch aan het volgende tooneel; dit rolt op het sombere Vloekmotief, | |
[pagina 421]
| |
terwijl terzelfder tijd de ontzaglijke gamvorm van vroeger zich ontwikkelt. Een laatste maal daalt deze langzaam van uit de hoogste registers tot in de diepste gronden, en het tafereel sluit met eene algemeene en vervaarlijk op- en nederzwirlende fusée van gansch het orkest: Laat den Geest der Vernieling door 't Vaderland gaan! ***
Met een nieuwen oproep der Muze, vangt het vierde tafereel - de Veldtocht - aan, met het Vloekthema in drijdubbel fortissimo uitgebraakt door al het zwaar basgetuig: de Verdelging slaat de hand aan 't werk. ‘Maar geen grijsaard, geen man,
In een dorp, in een stad,
Of zijn hand heeft een knods,
Heeft een wapen gevat!...’
Zoo antwoord het koor op bemoedigenden toon. Heel het orkest breekt los in eene onoplosbare dooreenwarreling van vormen en accenten, van kreten en rythmen, waartusschen de groote trom buldert en waarboven van tijd tot tijd oorlogzuchtig trompetten-geschal zich laat vernemen. Een opwekkend krijgsmotief lost zich eindelijk uit door het koperwerk, om verrassender wijze plaats te maken voor een statig koor zonder begeleiding, gebouwd op het Vloekmotief in heldere tonaliteit: En dan knielden zij neer, Het rumoer herbegint en groeit ontzagwekkend aan; het Vloekthema komt terug met beknellender accent, allerlei marsch motieven wriemelen daaronder op zenuwachtig geroffel der trommels; het opwekkend krijgsmotief schettert bij tusschenpoozen in het koper boven alles uit, worstelend met het Vloekthema. - Plots eene transitie, en met geest driftigen zwier verschijnt, plechtig en grootsch, het Vloekmotief in majeur, als een machtig schallende zegekreet: ‘Heil over 't land tusschen Noordzee en Rhijn!’
Zoo zongen de helden en schimmen te zamen.
‘'t Graf vonden zij die met ketenen kwamen!
Nooit zijn wij slaven, en nooit een woestijn,
't Land dat zich uitstrekt van Noordzee tot Rhijn!’
Het effekt van dit slot is overheerlijk. Een donder van toejuichingen heeft dien grootschen zang begroet, aller harten waren geroerd. *** De Cantate 1880 welke het tweede deel uitmaakt, verbeeldt den optocht der Negen Provintien. Deze eigenaardige optocht geeft aan het werk een voortreffelijk volkskarakter. - Zeggen dat de meester zelf de noderscheidene liederen in legenden heeft gekozen, welke beurtelings | |
[pagina 422]
| |
door elke Provintie worden voorgedragen, dit alleen is een voldoende bewijs dat allen, zelfs onder een louter muzikaal oogpunt, als karakter echte pereltjes zijn. Op het einde verneemt men de stem van Noord-Nederland met de Volkshymnus Wilhelmus Van Nassouwen, uit het Oratorio ‘De Schelde,’ waarop onverwachts het Beiaarlied volgt, gezongen door de Kinderendie hier de stad Antwerpen voorstelden. Het finaal verbindt zich onmiddelijk daaraan. Eene ontleding van dien prachtigen Jubelzang is reeds in den Kunstbode verschenen, bij mijne bespreking van den Genius des Vaderlands.Ga naar voetnoot(1) Het zou overbodig zijn nu nog daarop terug te komen. Alleen zij gezegd dat dit medeslepend volkslied waardig dit nieuw gewrocht bekroont. Na de uitvoering hebben de Koren het Beiaardlied aangeheven, en de opeengepakte volksmenigte heeft het geestdriftig herhaald, als een huldebewijs aan den grooten kunstenaar en den volksman, wiens stout initiatief reeds zooveel tot Vlaanderen's roem bijbracht.
Edward Keurvels. |