De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Leven, Lieven en Zingen. Nieuwe liederen en gedichten, door G. Antheunis. Gent, bij J. Vuylsteke. 1880.Zooals de niet onaardig gekozen titel het reeds vermoeden laat, is ook in dezen, gelijk in de meeste dichtbundels, eene plaats aan ‘'t eeuwige liefdethema’ ingeruimd. - Inderdaad, ‘Minneklanken’ heet reeds de rubriek die het boek opent. Of de dichter op dàt gebied, waarop hij vroeger lauweren wonGa naar voetnoot(1) ditmaal bijzonder gelukkig is geweest? - ‘Stellig neen,’ zou 't antwoord zijn, indien men althans zoo maar op 't woord van zekeren criticus afging, die Antheunis' nieuwe minneliederen kortweg voor... ‘eenvoudige rijmelarij’ uitschold! Wie echter het boek zelf leest, zal al dadelijk het overdrevene, om niet te zeggen het onbillijke van zulke critiek opmerken. - En inderdaad, moge 't ook waarheid wezen dat deze nieuwe minneklanken geenszins van aard zijn om 's dichters vroegere te doen vergeten, ontegenzeggelijk toch geeft hij ons in dit vak ook enkele wèlgeslaagde stukjes. Zoo b.v. het zoo opwekkende, vlaamsch gekleurde ‘Hei! bezinne de Mei’: 't Was mei! De jeugd kwam bij de jeugd,
In eer en deugd;
Er werd gedanst,
Er werdt gekranst,
Er werdt geklonken,
Gedronken.
| |
[pagina 413]
| |
Het ging luidruchtig, bont dooreen,
En kout en zang was algemeen.
Ha! ha! hei! hei!
Bezinne de mei!
Hij dacht aan haar niet, zij aan hem,
En toch verging hun vast de stem
Bij hunnen enkelen oogslag.
Er werd gedanst, gezoend; 't was mei!
Een bloemenrei
Geleken zij,
Zoo bont en vrij
Was 't al doormengeld,
Doorstrengeld.
't Werd avond en men ging uiteen....
Hij was niet eens tot haar getrêen.
Ha! ha! hei! hei!
Bezinne de mei!
Maar beiden hadden tot elkaar
Zoo veel gesproken en zoo klaar,
In eenen enkelen oogslag.
Ha neen! Antheunis behoort niet tot dat soort van sentimenteele minnedichters, wier ziekelijk idealism slechts van ‘rozengeur en maneschijn’ teert, en waarover Piet Paaltjes zoo geestig den staf breekt. En als wij nu evenwel tòch de rubriek ‘Minneklanken’ voor het zwakste gedeelte van ‘Leven, Lieven en Zingen’ beschouwen, zoo moet dit wel niemand verwonderen, met het oog op het vele schoone dat ons het overige van den bundel te genieten geeft. Op den voorgrond plaatsen wij geheel de rubriek ‘Binnen Huize’. Helder blijde levenslust en gemoedelijke ernst wisselen zich in die huiselijke stukjes af, en bij die wisseling zijn de esthetische eischen met veel dichterlijken smaak in acht genomen. 't Zijn meestal allerliefste genre-beelden, zooals: ‘In vader's grooten zetel,’ ‘Huishouden,’ ‘Het beste deel’ ‘Bij den heerd’ enz. - echte modelstukjes wat het aanschouwelijke in de poëzie betreft, - ofwel hartroerende tafereeltjes van familierouw, die ongetwijfeld een diepen indruk zullen maken, - althans bij al wien de proza des levens geen steen op de plaats van 't hart heeft gelegd. | |
[pagina 414]
| |
Het aantal dichters, die ‘bij den dood van een kind’ reeds hun verdriet aan 't papier hebben toevertrouwd, is wellicht legio; maar hoevelen zijn er waarlijk in geslaagd de traan, die bij 't schrijven hun oog benevelde, ook in 't oog van den lezer te doen opwellen? - Tot die weinigen behoort Antheunis. Zonder aandoening kan men zijn aan Professor Callier opgedragen ‘Vadersmart’ niet lezen: Het kleine lijkje ligt in 't wiegje daar,
En in de kamer geen geluid, - noch gil,
Noch zucht; maar als een graf zoo doodsch en naar..
Het hangend uurwerk zelfs is stom en stil.
Door angstig zorgen, waken, afgesloofd,
Na wild gehuil en bitter langgeween,
Zit de arme vrouw, de moeder, met het hoofd
Aan 't bed geleund, en slaapt daar als een steen.
Hij nevens haar, met de oogen star en stom.
Bewegingloos, het haar vergrauwd, verward,
De vuist ineen getrokken tot een klomp;
Een aklig beeld van hopelooze smart.
Daar staat hij op; zijn blik wordt eensklaps zoet;
Verscholen ziet hij naar zijn vrouw,
En sluipt naar 't wiegje, voet voor voet,
Als vreesde hij, dat 't wicht ontwaken zou;
Hij raakt en heft het wiegekleed,
En langzaam schuift hij 't aan den kant;
En op zijn voorhoofd perelt 't koude zweet;
Hij droogt het bevend met de hand,
En zucht en ademt diep.....
.................
Daar lag het kleine lijk, nog schoon tot in den dood,
Met half-ontloken mondje, beide de armkens bloot,
En met een glimlach op 't gelaat, alsof het sliep.
Hij stak zijn hand in 't kroezelhaar,
En streek het zachtjes naar omhoog,
En zachter schoof hij de oogleên van elkaar...
Maar blikloos en verglaasd was 't oog.
| |
[pagina 415]
| |
Hij nam het stijve handje toen,
Maar 't wou niet volgen zonder dwang,
En lei het streelend op zijn wang,
Gelijk het kind hem placht te doen:
En rillend van het vreemd genot,
Omhelsde hij den kouden mond:
‘Mijn kind! mijn kind! och God! och God!’
En plofte loodzwaar op den grond.
De daarop volgende rubriek, getiteld ‘Zingen’ omvat eigentlijk heel de rest van 't boek en behelst dan ook liederen en gedichten van zeer onderscheiden aard. Vandaar dat de dichter ze in drie onderafdeelingen heeft gesplitst; I. - In de ‘Volksklanken’ zijn ‘Kerlentrots’ ‘De dichter spreekt.,.’ en ‘Houdt stand!’ waarlijk fiere mannelijke klanken, terwijl het anekdootje ‘De grootste straf’ en de navolging van het gekende volksliedeken ‘Van den Uil’ niet zonder humor zijn. II. - Daarop volgen een aantal ‘School- en Kinderversjes’. De meesten zijn allerbest geslaagd: kort en eenvoudig, net zooals een vader aan zijne kinderen vertelt, dus oprechte kinderstukjes, al komt in't fabeltje van Henne-Moei de zedeles wel eigentlijk op 't adres van de moeders terecht: Kokkele, kokkele-dei!
De henne legt een ei.
Maar nauwlijks is het ei gelegd,
Of henne-moei loopt heen,
En kokkelt schreeuwt naar meid en knecht,
En stoft er op bij groot en kleen,
En zegt
Het iedereen.
Kokkele, kokkel-dei!
Moei-henne met uw ei,
Wanneer gij uwen nest verlaat,
Zoo schreeuwen is niet pluis.
Een vrouw die haren plicht verstapt,
Die loopt en praat niet uit haar huis.
Mijn raad
Is: ‘min gedruis!’
| |
[pagina 416]
| |
III. - De afdeeling ‘Hier en Daar’ is als een mosaïek van allerlei genres. ‘Gedicht en Zang’ (Aan den dichter Beernaert), alsook het daaropvolgende en nog andere stukjes zijn vol gemoedelijkheid, reine tonen uit het hart. Maar.... als aanvulsel, komen ook ‘hier en daar’ (ook wel in vorige rubrieken) enkele loutere gelegenheidstukken, die o.i. niet zeer veel om 't lijf hebben; wellicht zijn ze van eenig belang voor den dichter en zijne betrekkingen, doch zeker minder voor 't lezend publiek. In vergoeding krijgen wij verder een paar uiterst belangwekkende stukken van groot omvang: ‘De Wolk’ met een goede fransche vertaling van Karl Grün) en ‘Uit het lijden-Christi.’ Het eerste is eene heerlijke natuurfantazie, het tweede eene reeks treffend gedramatiseerde tafereelen uit het leven en lijden des Heilands. Meest overal is de kleur even krachtals prachtvol, terwijl de hoofdfiguren natuurwaar en karaktervol geteekend zijn. Het geheele maakt een diepen indruk. Wat ons betreft, voor deze enkele bladzijden gaven we gaarne wel twintig dikke ‘épossen’ over dit onderwerp cadeau, althans in den aard van Lauwers' ‘Nieuwe Adam en Eva’ welke Dr Nolet ons onlangs in ‘De Toekomst’ heeft doen kennen. De bundel ‘Lieven, Leven en Zingen,’ sluit met ‘De Vlaamsche Nacht,’ een groot oratorio in drie deelen, dat verdient door een knappen toondichter te worden in muziek gebracht. Streng logisch beschouwd, hapert er misschien wel iets aan de opvatting van dit zingdicht, maar het ademt een gloedvollen, echt vaderlandschen geest. Het is overigens een krachtig pleidooi ten voordeele der Vlaamsche Beweging. Om nu ons oordeel over Antheunis' nieuw boek saam te vatten, zullen wij maar zeggen, dat het, vooral wat de huiselijke poëzie betreft, o.i. tot het beste behoort van al wat de vlaamsche letteren in de laatste jaren hebben voortgebracht. Meer dan één schrijver van naam - de heeren critici niet uitgezonderd? - zou zulk een werk met beide handen onderteekenen.
A.J. Cosyn. |
|