De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 365]
| |
punt waarop men wel dringend de aandacht der heeren Teirlinck en Styns inroepen mag; want de lieden welke zij ons voorstellen bewegen zich niet altijd los en natuurlijk genoeg, terwijl hun spreektrant in de meeste gevallen ook weinig overeenstemt met dien van het dagelijksche verkeer. Met zich daarop ernstig toe te leggen, zouden de schrijvers van Baas Colder eenen machtigen invloed op hunne lezers winnen; en dit schijnt hun niet ongemakkelijk te moeten vallen, als men slechts in aanmerking neemt hoe zwierg maar zorgvol zij ons allerlei natuurtafereelen voor de oogen weten te tooveren en de innigste gewaarwordingen hunner personagies bevattelijk te maken. Die zelfde nauwgezetheid, aan Bruno, Martha, Clara en Colders koewachter besteed, zou van het boek bijna een meesterstuk hebben gemaakt. Van die beschrijvingen gewagende, zal het niet overbodig zijn hier op het goedgelukte verhaal van den brand van Colders hoeve te wijzen, en meer nog op de avondnatuur die voorkomt op bladz. 83 en als een staaltje van der schrijvers trant mag worden medegedeeld: ‘Buiten was de lucht verhelderd, doch de zon reeds weggezonken; ze liet nog enkel eene bloedroode streep boven de kim achter. Bruno keerde terug langs het boschje. De beukeboomen lieten regelmatig de druppels van hunne bladeren op de elzenstruiken vallen, met luid en eentonig triptrap. De kille avondlucht verkoelde spoedig het brein van Bruno. De wegel was gansch slijkerig geworden; meer dan eens gleed de jongeling uit, en de graanhalmen, langs weerzijden den weg, schudden hunne watervracht op zijne kleederen af....’ Is dat niet levensfrisch en treffend van waarheid? En zou het te veel overdrijving zijn, de heeren Teirlinck en Styns als natuurschilders nagenoeg op dezelfde lijn als Consciencé te stellen? Daarom vooral doet het ons spijt de personen zoo bleek, zoo boekerig te vinden. Met moeder Martha als bijge- | |
[pagina 366]
| |
loovige oude vrouw wat zorgvuldiger af te werken hadden de schrijvers eene beste gelegenheid gevonden om in dat vak een model te leveren. Mogelijks zal men daar tegen inbrengen dat Colder, als hoofdpersoon van het verhaal, er onder zou geleden hebben; doch dit ware voor den duizendsten keer zich gaan steunen op een fransch roman-princiep, oneigen aan ons land, en strijdig daarenboven met de vlaamsche manier van menschen en zaken te beschouwen. Al is het ook waarheid, dat een hoofdpersoon meest altijd niet anders wezen moet als de spilwaarrond het heele bedrijf zich beweegt, toch belet er niet dat de neven gangers ook hunne persoonlijke eigenwaardigheden hebben en ze bij elke gelegenheid laten waarnemen, noch dat die onderscheidene karakters, zonder den hoofdpersoon in de schaduw te stellen, wel eens het zijne kunner overtreffen. Er zijn ons twee schrijvers bekend, die dit kunstbeginsel opperbest begrepen en aangewend hebben: het zijn Ch. Dickens en Multatuli. De Wouter Pieterse van dezen laatste is en blijft een hoofdfiguur, al zijn ook Pater Jansen, moeder Pieterse en de huis- en familieleden van den groothandelaar der Heerengracht bijwijlen nauwkeuriger afgeschetst dan de belangwekkende kleine Wouter zelf. - In het werkelijke leven gaat het ook zoo: een man van belang, een overvlieger om het even in welken stand, is zulks meestal door den aard der zaak waarin hij onderscheiding zoekt en vindt; - maar niet, zooals de fransche romanhelden, door zijne eigene, persoonlijke hoedanigheden, welke, zelfs in dàt voorkomende geval, niet al te breed van die zijner eenvoudigste tijdgenooten of bewonderaars afgewijderd liggen... ‘Poëzie, heeft Sleeckx ergens gezegd, ligt overal in verborgen; maar men moet ze weten te vinden,’ en dat is eene opmerkelijke waarheid en tevens een grondbeginsel onzer aloude Vlaamsche kunst, zoo weinig, helaas! van toepassing op ons letterkundig gebied, en zoo sterk verdrongen ook door de ziekelijke nabootsing van fransche vormen en strekkingen! | |
[pagina 367]
| |
Indien wij aldus in beschouwingen zijn uitgeweid, en voorbeelden naast princiepen aanhalen, dan doen wij het alleen om te bewijzen hoeveel belang wij stellen in het pogen der heeren Teirlinck en Styns. Met hunnen vloeienden, dichterlijken stijl, waaruit zij niet, als sommige anderen, hart en gevoel verbannen, om het koele, ontledende hoofd alléén te laten spreken, hebben zij ongetwijfeld eene schoone toekomst te verwachten. Daarom roepen wij hen toe: gij hebt reeds de gave van goed en smaakvol te werken, beproeft het nu om in uw vak uitstekend te worden!
Brugge. K.D.F. | |
II.
| |
[pagina 368]
| |
boek te stellen. Terecht koos zij daartoe den novellistischen vorm. De eerste novellen waarmede zij, als Karl Detlef, in de letterkundige wereld optrad, genoten een stillen, maar echt degelijk en bijval. Daardoor aangemoedigd, liet de begaafde schrijfster opvolgentlijk nog een zestal novellen en een drietal uitgebreide romans het licht zien. En gewis zou zij aldus nog menige schitterende perel aan Duitschland's letterkroon hebben gehecht, zoo niet de dood dat heerlijk talent in zijne volle scheppingskracht was komen uitdooven. In Klara Bauer's nalatenschap werden nog een paar voortreffelijke onuitgegeven novellen gevonden, die, kort na haren dood, onder den titel: Russische Idyllen bij Schottländer werden uitgegeven. Dàt was zeker wel de schoonste lauwer, dien men het graf der geliefde schrijfster neerleggen kon! En dat zulks wel ontegensprekelijk het gevoelen van het Duitschlezend publiek is, bewijzen de verschillige uitgaven die dit werk reeds heeft beleefd. Een hoofdtrek van Detlef's novellistisch talent was de scherp afgeteekende individualiseering harer personen, de nauwgezetheid, waarmede zij zoo natuurgetrouw de Russische wereld voor de verbeelding wist te tooveren. De eerste der twee in dezen bundel vervatte novellen draagt daarvan vooral het bewijs. 't Is om zoo te zeggen ééne beeldengalerij van 't begin tot het einde. En 't zijn geene enkel door de fantazie geschapen beelden, maar oprecht menschelijke figuren, die de schrijfster met gewetensvolle zorg bestudeerd en geschetst heeft. Dit verhaal, het uitgebreidste der Russische Idyllen heet ‘Meine Nachbarn auf dem Lande.’ Julia Petrowna, eene fijnbeschaafde, edeldenkende jonkvrouw uit de Russische aristokratie, vertelt ons daarin over een paar familiën, die zij op haar eenzaam gelegen buitenverblijf te Didwina heeft leeren kennen. Uit de verhouding die tusschen haar en hare naburen ontstaat, alsook uit de opmerkingsvolle karakterschildering, vloeien de onderscheidene tooneelen en toestanden voort, die wel niet zeer buitengewoon, maar daarom niet te min boeiend en echt oorspronkelijk zijn. | |
[pagina 369]
| |
In de eerste plaats maken wij kennis met Madame Surkoff en hare vriendin Mademoiselle Annette, twee quasi-nihilistische dames, de twee belachelijkste emancipatie-typen, die men zich inbeelden kan. Van huis- of familieplicht heeft geen van beide het minste begrip; daarentegen leggen zij zich met dollen, zelfverblindenden ijver op de studie der zoogezegde ‘hoogere wetenschappen’ toe. Hierin helpt haar een zekere professor Muffin, een nihilistische gelukzoeker van de ergste soort, die bij de dames hollen bluf en woordenkramerij voor ‘wetenschappelijke degelijkheid’ weet te doen doorgaan en ze ondertusschen op de ellendigste wijze exploiteert. Met Monsieur Muffin studeeren zij natuurwetenschap, ofschoon geene van beiden wellicht niet eens tarwe van haver onderscheiden kan! Zij studeeren ook de wiskunst en zelfs de sterrenkunde, wat niet belet dat zij zich in petto toch liever door Mr Muffin een roman van Ponson du Terrail laten voorlezen. Te betwijfelen is het, of het inzicht der schrijfster is geweest hier over de ‘nihilisten’ een algemeen oordeel uit te brengen; maar zeker worden zij - vooral op bladz. 98 en 99 - in geen voordeelig daglicht gesteld. Inderdaad ‘een zonderling volkje!’ Tegenover dit interessant drietal is het lieve beeld van Lubinka ons eene alleraangenaamste verschijning. Deze bevallige blondine is de zestienjarige nicht van Madame Surkoff, met wie zij echter, evenmin als haar verloofde, de knappe Sergey, - ook een neef van de Surkoff's - volstrekt niet sympathiseert. Die Lubinka is een weesmeisje, dat bij hare grootmoeder, eene wijze verstandige vrouw, werd grootgebracht en alzoo veel meer van 't huishouden en 't rozenkweeken houdt dan van al de geleerde wartaal die Muffin bij 't les geven tot de kleine Katja spreekt. Katja is Mad. Surkoff's tienjarig dochtertje dat door zijne verdwaalde moeder ten slotte op de schandelijkste wijze wordt verlaten, als zij, door Muffin geruïneerd, het land is ontvlucht. En wat een beminnelijke figuur is die oude grootmoeder van Lubinka, de even goedhartige als weldenkende vrouw Bogdanoff! Een schoon, een treffend levensbeeld. | |
[pagina 370]
| |
Het tweede verhaal der Russische Idyllen is niet zeer omvangrijk en als inhoud ook minder idyllisch. Het heet: ‘Das Russische Landleben’ en levert ons eene in menig opzicht belangwekkende schets van de volkszeden in de steppen van Zuid-Rusland, sedert de afschaffing der lijfeigenschap. De brutale hardvochtigheid sommiger ultra-egoïstische grondbezitters, tegenover hunne onderhoorigen, worden daarin op voortreffelijke wijze aan de kaak gesteld. Verder bewondert men in deze schets dezelfde diepte van karakterstudie, hetzelfde talent van typische schildering. Men kan niet zeggen dat de stijl dezer novellen gansch tot de moderne richting behoort; maar daarin toch ligt reeds een duidelijk streven naar den lossen natuurlijken verteltrant, die de voornaamste voortbrengselen der goede realistische school kenmerkt. Immer het schoone met het ware huldigend, heeft de betreurde schrijfster, bij de keuze harer stof, stellig aan Goethe's gouden regel gedacht: ‘Greift nur hinein in 's volle Menschenleben!’ A.J. Cosyn. |
|