| |
| |
| |
Poëzie.
Hoe viel hij uit de hemeltransen,
Als Lucifer, een drager van het licht?
Genie, waar zijn de gloriekransen,
Die ge, in zijne eerste jeugd, voor 't dichteroog deedt glansen
Van die nu in dien poel des kwaads te wroeten ligt?
Zijn vroeger wijsheid, breed, verdraagzaam en verheven,
Liet kalmte en kracht hem op het waardig voorhoofd zweven;
Hem spoorde een vlugge geest, een wil vol gloed,
Met een aandoenlijk zacht, eenvoudig stil gemoed,
Als zonnevuur, door een zefier gelenigd.
Hij was zijn vaders trots, zijn moeders duurste goed.
Hoe redelijk en tevens hoe bekorend
Was 't denkbeeld van de toekomst voor zijn ziel,
Waarin gedachten, hoog als starren glorend,
Heur klaarte spreidden, door 't mystieke lommer borend,
Dat in dien lelietuin der driften viel.
Die bloemensneeuw, die fleur der lente is weggestoven,
Een pestwolk heeft zijn morgenlicht gedoofd;
Die sterkte werd geveld en deerlijk afgesloofd.
Hij liet zijn paarlenschrijn van gaaf en kunst ontrooven
Door geile vrouwenhand, in 't brassen van den nacht.
Die paarlen zwierden om, in schande en fletse pracht,
Op 't hoofd der Dartelheid, onteerde zegekrone,
En stortten, door haar voet vertrapt, in moer en slijk,
Een nutteloos sieraad der zatgedronken schoone;
O, raap ze weder op, de scherven van uw krone,
Gevallen vorst van 't eeuwig deugdenrijk.
Verloren zoon, afschuwlijk diep gezonken,
Geen fiere grootheid spreekt er in uw trekken meer;
Der blikken tooverstraal is treurig uitgeblonken.
Verveling rekt zich went'lend heen en weer,
In de ijdelheid van uw verwoest geweten,-
In 't puin van uw gesloopte ziel gesmeten.
| |
| |
Het leven werd u lauw en smakeloos,
De wereld u een vijand, valsch en boos;
En geen verschrikking schudt u uit uw slangenketen,
Geen bliksem scheurt voor u den afgrond bloot,
O slaaf der zonde, o offer van den dood!
1864.
| |
II.
De regenboog.
De abeeltwijg ritselt zacht;
De groenvink schudt haar pluimpjes
In 't loover langs de gracht.
Een donk're lucht omfloersde
En oogst en vloed in 't licht.
Hoe straalt het torenkruis
Van 't dorpje mijner liefste
Zoo lieflijk op haar huis!
Mij dunkt, ik zie haar ginder
Van aan mijn venster hier:
Zij wandelt op de tuinbrug
De lieve ziet zoo gaarne,
Als 't onweer heeft gewoed,
Door lisch en biezen spoedt;
Hoe op 't heraadmend landschap
Dien hoogen boog van zege
Aan held'ren hemel spant.
O tooverspel van stralen!
En 't schoonste der symbolen
| |
| |
Hoe sluit ge in liefdekring
Haar dorp, haar kerk, haar woonstee,
Hoe heerlijk buigt uw krans
Om 't hoofd van mijn beminde!
Hoe spiegelt ge in den glans
Van 't oog van mijn beminde!
1862.
| |
III.
Ziek!...
Zeg, moeder, is het koud daarbuiten
En schijnt het zonneken nog niet?
Moet gij nog steeds uw deurken sluiten
Als gij maar eens naar buiten ziet?
Wat is het droevig, dagen, nachten,
Nu in den zetel, dàn in 't bed,
Vergeefs naar lichaamsrust te trachten
Vergeefs te smeeken door 't gebed!
Ach, droevig ja, zoo steeds te lijden,
En nimmer beternis te zien,
Toch hopend soms op beter tijden:
Genezen?... Zou ik nog?... misschien!...
Misschien?... Zóó tusschen vreezen, hopen,
Zoekt steeds mijn geest naar levensmoed,
Reeds maanden, zijn aldus verloopen,
Reeds maanden... Toch is hopen zoet!
ô Zie! de lente lacht ons tegen,
Met hare geurge frissche lucht,
Misschien brengt zij den hemelzegen
Waarnaar mijn kranke borst verzucht.
| |
| |
Oh! nog wil ik den moed niet derven,
Zoolang ik toch nog leven mag...
Waarom zou 'k in de lente sterven,
Als ik den guren winter zag?
Neen, neen, nog hoef ik niet te beven;
De toekomst staar ik moedig aan;
Wellicht dat in dit aardsche leven
Nog rozen bloeien op mijn baan!...
1879.
(Uit 's dichters nagelaten papieren.)
| |
VI.
Naar Edmund Dorer.
Komen ook al lichtend pralen
Duizend starren aan den trans,
Allen maken met heur stralen
Niet één heldren dag nogthans.
Rozen gloeien hel als sterren,
En de zonne vonkt en lacht,
Maar zijt gij, melieve, verre,
Niets verheldert dan mijn nacht.
Hart en oogen zijn verduisterd,
Gloeit ook voor mij licht aan licht,
Dàn slechts wordt de dag omluisterd,
Komen ook al lichtend pralen
Duizend starren aan den trans,
Allen maken met heur stralen
Niet één heldren dag nogthans.
| |
| |
Ach, de helle rozen flauwen,
Zijn ze in nachtfloers schuilgegaan,
Zachte geuren blijven dauwen,
Melden zedig 't voortbestaan.
Rood ook als der rozen kleuren
Liefde's teder-zoete dorst,
Als herinn'ring blijven geuren
Voortbestaan in onze borst.
Van des nachtegaals gezangen
Wordt u de beteeknis klaar,
Bladert ge in het boek der rozen,
Hunnen geur'gen commentaar.
Schijnt u 'tgeen de dichters zingen
Blik in schoone vrouwenoogen
En hun liedren worden waar.
Ons verstand verkoor onze oogen
Tot des harten trouwen wacht,
Maar hoe zouden zij 't beschermen
Tegen liefde's toovermacht?
Zij bedwelmt de aanhanklijke oogen
Met der schoonheid straffen drank,
Over de beschonken wachters
Stapt zij 't hart in vrij en frank.
's Gravenhage.
|
-
voetnoot(1)
- Uit Langs ruwe paden den nieuw aangekondigden bundel van Wazenaar.
|