| |
| |
| |
Teekeningen met de pen.
Het gelapte broekje.
I.
‘Kom aan, nu gauw nog voor het avondeten gezorgd, en onderwijl zullen ze wel vertrokken zijn... Terwijl Karel dan na het eten nog zijn pijpje rookt en de gazet leest, ga ik ze heel stilletjes halen; ze zal dan morgen bij 't opstaan kant en klaar zijn.’
Zóó spreekt vrouw Verster met een tevreden glimlachje om de lippen, half luide tot zich zelve, terwijl ze zachtjes, op de kousen, den trap afdaalt. Beneden gekomen zet ze zich aan 't werk, en al heel spoedig staan de boterhammen met het glas bier voor het avondeten gereed. Wat later komt Karel, haar echtgenoot, van het vermoeiend dagwerk terug, en - na een' hartelijken groet en een kort gesprek over de kinders, gaan man en vrouw aan tafel. Het sober avondmaal is weldra genuttigd. Nu stopt de man zijn pijpje, neemt zijn gemak en verdiept zich in de lezing der binnen- en buitenlandsche berichten, waarvan het weinige dat hij begrijpt, hem toch een onuitsprekelijk genoegen verschaft.
Intusschen is de vrouw weer even stil den trap opgeklommen, om te zien of haar vermoeden was waarheid geworden en in dat geval, haar voornemen ten uitvoer te brengen. En inderdaad, zooals zij gezegd had, ze waren ‘vertrokken.’ Moeder Verster bedoelde daar alleen mêe, dat hare vier kleine kinderen waren ‘in slaap gevallen.’ Stilletjes, om ze niet wêer wakker te maken, zocht de zorgvolle moeder dan ook haar die ze tegen morgen ‘kant en klaar’ wilde hebben... Dat was de broek, die Adolfken - haar 9 jarig zoontje - zoo even had uitgedaan.
De goede vrouw had opgemerkt dat sommige plaatsen van het broekje al te dun werden, en dat de knieën, alsook een
| |
| |
ander deel van Dolfken's lichaam, eerstdaags de onbeleefde vrijheid zouden nemen, er ongevraagd doorheen te komen gluren.
En wat stuit nu eene zorgvolle, ordelijke moeder méer tegen de borst, dan haar kind met de kniëen door de broek te moeten zien loopen?
Zij wilde op dat broekje nu drie schoone nieuwe lappen zetten: twee op de knieën en één van achter.
Liefst deed ze dat 's avonds, als de kleine sliep. Twee redenen had ze daartoe: Vooreerst moest Adolfken dan niet met zijn zondagsche broek naar school, die daar altijd zoo door lijdt, en ten tweede, moeder kon het dan doen, zonder dat hij 't zag, - want de jongens over 't algemeen houden niet veel van gelapte kleêren.
Beneden gekomen, neemt ze dus haar werkmandje, meet, past, knipt, naait, en terwijl ze op die wijze ijverig voortwerkt, prijkt het broekje van kleinen Adolf weldra met drie nieuwe stukken; daardoor is het in de oogen van moeder weer zoo goed en sterk als nieuw, en zeker weer voor een paar maanden in orde. Nu legt ze het boven op de den stoel alsof er niets gebeurd ware; weer glimlachende, want zij denkt dat Dolfken door die verrassing nu eens aardig beetgenomen is, en hem de gelegenheid om te pruttelen over ‘die vervelende lappen,’ handig ontnomen.
Terwijl ze, te vreden over zich zelve, het geval aan heuren Karel vertelt, maken beiden, al voortkeuvelende, zich gereed om eveneens ter rust te gaan.
| |
II.
't Is 6 uur. Vader is reeds uitgegaan naar zijn dagelijksch werk. Moeder snijdt boterhammen voor het ontbijt. De twee kleinsten liggen nog gerust te sluimeren. De 12-jarige Jan, de oudste, kleedt zich; Adolf stapt geeuwend het bed uit en trekt welgemoed zijne kousen aan. Hij neemt zijne broek... maar och! wat ziet hij, lappen op zijne broek! En geen kleintjes - drie groote! En nog wel van eene andere stof, al
| |
| |
gelijkt ze er op; drie lappen van de Zondagsche broek van Jan! En eensklaps van stemming en toon veranderend, neemt de kleine de broek op, en, in zijn bloote beentjes, snelt hij er meê den trap af, al schreiende:
- ‘Moeder, daar staan weer lappen op mijn broek! Ik doe ze niet aan! Hi, hi, hi!... Alle jongens op school zullen mij uitlachen!...’ En steeds voortsnikkende: ‘Kijk eens naar die knielappen. De strepen zijn heel anders dan die van de broek! Zij zijn veel te nieuw! Ze steken te veel af! Men zal tegen mij ook “den arlekijn” roepen, net als tegen Leo Kusters... hi, hi, hi!...’
- ‘Maar manneken, manneken,’ antwoordt de moeder op zachten, overtuigenden toon: ‘Ge moest toch een beetje verstandig zijn. Is dat nu zoo erg, een lap op de broek! Staat het niet veel beter dan een gat er in? Wij kunnen niet, als de rijke menschen, u zoo dikwijls nieuwe kleêren koopen! En dan, het zijn maar de domme kwade jongens, die u zouden uitlachen, om een lap op uw' broek. En wat die van u zeggen, daar moet ge u niet aan storen, Dolfken. De meester en alle verstandige menschen zullen evenveel van u houden, misschien nog méer, als ge maar net en rein en altijd braaf en vlijtig zijt...’
Onder die op zachten, overtuigenden toon uitgesprokene woorden, is de kleine, die nog steeds in zijn hemdje met de broek in de handen stond, wat bedaarder geworden.
Wel was hij nog niet geheel gerust gesteld, doch de moeder had toch eenigen indruk op zijn jeudig hartje weten te maken.
- ‘Kom, mijn vriendje,’ gaat de moeder voort hem bij de hand nemend, ‘kleed u aan, als een braaf kind, en laat de stoute jongens lachen! Leer maar goed, dat de brave menschen lof van u spreken, dàn kunt gij later om de deugenieten lachen.’
Kleine Adolf, thans geheel tevreden gesteld, - een kind is zoo spoedig door vriendelijkheid ontwapend - was weldra weer de vroolijke, levenslustige knaap van vroeger.
En waarlijk, als het tijd was om naar school te gaan en
| |
| |
men hem daar zag staan, met het schrijfboek onder den linkerarm, met zijn rond blozend gezichtje en zijn helderen, vrijmoedigen oogopslag, met zijn rein gewasschen kieltje en gelapt broekje, dan zeker, zou men met de moeder, die hem welgevallig aanblikte, met genoegen hebben ingestemd, dat een lap op een kleedingstuk van een werkmanskind, welk er overigens zoo net en schrander uitziet als Adolf, volstrekt niet misstaat.
| |
III.
Welk een aantrekkelijk tooneel, al dat gejoel en gewoel der spelende kinderen op het schoolplein! Wat eene oprechte hartelijke vreugde!
Toch ziet de opmerkzame waarnemer daar soms al méer dan louter onschuldige kindervreugde. Vaak ziet hij daar, onder kleinere verhoudingen, reeds dezelfde rollen spelen, als die welke later op 't groote wereldtooneel worden vertoond! Hij ziet er reeds de uiting van alle driften, van alle karakters; veel vreugde ja, maar ook reeds smart, innig lijden! Ook de kinderwereld heeft hare kleine intrigues, waarin laster, zelfzucht of hoogmoed eene rol spelen, en die ook dààr slachtoffers maken. En vreemd, - menig drama onder de ouders in de wereld gespeeld, wordt door de kinderen, met dezelfde rolverdeeling in hunne wereld navertoond!... Daar staat Emiel, de zoon der doodarme weduwe Pieters. Zijne moeder is geld schuldig aan den trotschen bakker Verdonck. Ziet gij niet, hoe de even trotsche bakkerszoon den kleinen Emiel met zijne blikken van ver- en minachting verplettert?
De sterksten en slimsten spelen ook dààr reeds den baas; de armen lijden er vaak vernedering en hoon. En daar de indrukken en gewaarwordingen in die jaren het diepst en het levendigst zijn, beslist vaak die tijd over het gansche leven. Aan vele arme kinderen is intusschen dikwijls zoo'n oogenblik van vernedering of gekrenkt gevoel ten zegen. Dat doet soms kloeke voornemens ontstaan, of schenkt eene geestkracht die later wonderen verricht.
| |
| |
Toen Adolf met zijn schrijfboekje op het schoolplein trad, ging hij schuw in een eenzaam hoekje staan, daar hij toch de plagerijen van zijne schalksche makkers vreesde. Hij gevoelde voor zich zelf wel, dat zijne moeder gelijk had, maar ook wist hij, dat de schooljongens er zòò niet over denken.
Het duurde dan ook niet lang of de lange Frans van den schoenmaker en de kleine, maar vlugge Piet Theunes hadden het tegen elkander gezegd, ‘dat Dolf Verster zulke groote, leelijke lappen op zijne broek had.’ Een weinig later wisten het al de bengels van de school. Toen trok er hier een aan zijne broek, dàar een aan zijne mouw, een ander wierp zijne pet af, en toen Dolfken al die plagerijen verdroeg, in de hoop, dat de jongens 't van zelf moede zouden worden, trok de brutaalste hem midden onder den hoop spotters, die nu een' kring om hem vormden en tergend zongen:
Een lap al op zijn' broek,
't is kermis op den hoek,
tra, la, la, la, la, la, la, la!
Gelukkig kwam het klokje, dat de kinderen in de school riep, een einde stellen aan die honende plagerij.
Adolf schikte zijne kleeren in orde en kwam met vasten tred en geestdriftig oog binnen.
Het was of hij eensklaps grooter was geworden. Hij gevoelde grootsche voornemens in zich rijpen. Zijn gekrenkt eergevoel verhoogde zijne zielskracht en hij besloot zich te wreken, - te wreken op eene verpletterende wijze!
Hij zou werken en leeren, vlijtig leeren, al zijne speeluren zou hij opofferen; en dan, als hij op 't einde van 't jaar den eersten prijs zou halen, dàn wilde hij eens zien wat gezichten zij zetten zouden, al die spotters!
Dat voornemen, daar op de schoolbank gevormd, ontstaan door een' indruk die 't kinderhart diep trof, besliste over zijn leven.
En als wij allen eenen blik terug werpen op ons eigen leven, vinden wij ook niet enkele van die indrukken uit den kindertijd, die op onze latere ontwikkeling den grootsten invloed hebben uitgeoefend?
| |
| |
| |
IV.
In den kindertijd dringen dergelijke indrukken te diep in de ziel om spoedig te kunnen verdwijnen. Daarom ook had Adolf woord gehouden en het geheele jaar door vlijtig geleerd. Zijn eergevoel was gekrenkt en hij gevoelde behoefde naar herstelling. Och, hoe leerde hij! Uren zat hij voor het klein zoldervensterken over zijne boeken gebogen! - Ook vonden de buren, dat hij zoo ernstig werd, veel bedaarder en stiller dan andere jongens van zijn' leeftijd. De vrijpostigheid der ondeugende schoolmakkers, om hem te bespotten en te minachten wegens zijne kleederen, verflauwde eveneens langzamerhand, daar de opene, moedige blik van Adolf en den lof van den meester hen in ontzag hield. Sommigen kregen zelfs een soort van eerbied voor hem.
De zoete zelfvoldoening, het innig genoegen, dat hij daardoor smaakte, sterkte hem nog meer in zijne goede voornemens. Hij wilde verder, steeds verder!
Toen Adolf dan ook op 14-jarigen leeftijd de school verliet, was hij een knappe, wèl onderwezen jongen, voorzien van de beste getuigschriften van den onderwijzer, en bezield met de heiligste aandrift om zich eene plaats in de wereld te veroveren!
| |
V.
In mijne jeugd had ik kennis aan een eerbiedwaardig grijsaard. Onwillekeurig komt mij thans de geschiedenis te binnen van een prachtigen eik, onder welks eigen schaduw hij mij die meêdeelde. Zij was de volgende:
Langs eene dreef stonden vele eikeboomen. De eikels, die er in 't najaar afvielen, werden door de landjeugd opgezameld en den zwijnen voorgeworpen. Dat was wel eene treurige bestemming voor de kiemen van zulke prachtige woudkoningen, als toch de eiken zijn, maar - 't gebeurde toch zoo... Doch zie, op zekeren keer, gleed heel toevallig eene schoone eikenvrucht door de vingertjes van een kind, en viel
| |
| |
op eene eenzame plaats aan een' boschkant. Dat was 't begin. Later maakte de regen een kuiltje, waarin de eikel werd bedolven. Nu was hij reeds veel verder.
Hij ontkiemde en schoot uit. De zon koesterde, de regen drenkte, de lucht voedde hem, en daar hij eenzaam stond, was hij aan de schendende hand der kwajongens onttrokken. Hij groeide dus op en werd eindelijk ook een reusachtige eik, terwijl zijne broertjes in de hokken der zwijnen werden verslonden. De kiem tot iets grootsch - voegde de grijsaard er nog bij, - sluimerde voorzeker in dien gelukkigen eikel, maar aarde, lucht en water moesten toch die sluimerkracht wakker schudden. Dàt deed een gelukkig toeval.
Hoe dikwijls toch gaat het aldus in de geschiedenis van een menschenleven!
Hoe vaak brengt eene oogenschijnlijk onbeduidende omstandigheid den mensch tot het gevoel van zijne kracht, zijne eigenwaarde, wat hem aanleiding geeft tot eene verbazende ontwikkeling, terwijl anders de kiem zou hebben blijven sluimeren en eindelijk verstikt zijn?
Zóó ook bij Adolf.
Na verloop van een vijftal jaren was zeker bij hem de indruk van het voorgevallene op het schoolplein reeds verzwakt, maar toch had die den eersten stoot gegeven aan zijne ontwikkeling; daaraan toch was het te danken, dat hij nu een jongen was met kennis en - zucht naar hooger streven. Hij was thans als de eikel, die in vruchtbare aarde was gevallen, en kwam nu maar op tijd zonnestraal en regen, dàn zou het overige wel te recht komen.
Op aanbeveling van den onderwijzer kreeg hij eene plaats op een klein handelskantoor. Dààr wist hij door vlijt en nauwgezetheid de genegenheid van zijn patroon te winnen. Hij verdiende er weinig, maar leerde er veel. Te meer daar hij de vrije uren thuis in de studie doorbracht, ten einde zich volkomen in alles, wat zijn vak betrof, op de hoogte te stellen. Behalve dat zijne ontwikkeling er in hooge mate bij won, vond hij ook meer genot in den huiselijken kring, dan velen, die steeds het geluk buiten huis zoeken en de genoegens van t familieleven niet weten te waardeeren.
| |
| |
Als somtijds, zooals in prettige huisgezinnen gebeurt, men nog eens lachend de voorvallen uit den kindertijd herinnerde en men Adolf wat plaagde met zijn gelapt broekje, waar hij zoo'n tegenzin aan had, dan bedekte wel eventjes een blosje zijne wangen, maar hij zeide niets. Hij verzweeg wat er toen in zijne ziel was voorgevallen, ofschoon hij 't zich alles nog levendig herinnerde, want zulke dingen laten zich niet zeggen; en ook lijdt het zoet genot der zelfvoldoening onder dergelijke openbaarheid.
| |
VI.
Twee jaren had hij aldus vlijtig gewerkt en nauwgezet zijn plicht gedaan, toen op zekeren avond zijn patroon het hoofd over het lessenaarte! boog, waarvoor Adolf stond te schrijven en hem zachtjes toefluisterde: - ‘Kom straks, na 't sluiten van 't kantoor, eens even op mijne spreekkamer.’
Adolf verdiepte zich in gissingen... Niets toch had hij zich te verwijten. Had hij zich niet altoos zeer gewetensvol van zijne taak gekweten?... 't Kon misschien ook wel eene goede tijding zijn. Misschien dat... zijn hart klopte en zijne pen beefde op 't papier.
Maar op eens werd hij in zijne overdenkingen gestoord door het klokje, dat den tijd der kantoorsluiting aankondigde.
Half bevreesd en half hoopvol, tikt hij aan de de deur der spreekkamer. Na aan de uitnoodiging: ‘binnen’, die uit de kamer klonk, te hebben voldaan, ziet hij zich tegenover zijn' meester, die hem vriendelijk eenen stoel aanbiedt... Dus toch geene slechte tijding, zoo verblijdt zich Adolf gedurende het kort oogenblik, dat in stilzwijgen voorbij liep.
- ‘Adolf,’ zoo begint de patroon, met glinsterend oog en opgeruimd gelaat - 't is een goed hart zoo zoet iemand verblijdend nieuws te mogen melden - ‘Adolf, 'k heb een' brief ontvangen van den heer Verwijs uit Antwerpen, met wien wij zaken doen, en die mij vraagt of ik niet een geschikt jong mensch weet voor zijn kantoor. Hoe gaarne ik u anders ook houden zou, heb ik terstond aan u gedacht, omdat het eene belangrijke verbetering van positie voor u zijn zou en gij
| |
| |
in die groote handelstad betere vooruitzichten hebt. Wat dunkt u, Adolf, zoudt gij geneigd zijn, naar Antwerpen te vertrekken?
‘In 't begin zal uw salaris wel niet zoo groot zijn om ruim te leven, maar toch voldoende om gedurende een paar jaar stilletjes rond te komen en u op de hoogte te stellen der groote handelszaken. Weet gij door ijver en goed gedrag ook dàar het vertrouwen van uw' patroon te winnen, dan twijfel ik geenszins of hij zal u voorthelpen in de wereld, en - voegde hij er glimlachend bij - dan is uwe carriêre gemaakt, jongen!’
Innig aangedaan kon Adolf schier van vreugde niet antwoorden. Na een oogenblik zei hij:
- ‘Ik dank u, Mijnheer... ik dank u hartelijk, voor uwe belangstelling en welwillendheid. Ik zal er mijne ouders over spreken. Wat mij betreft, ik zou natuurlijk al dadelijk van dit voordeelig aanbod gebruik maken.’
- ‘Best, Adolf’. antwoordde de handelaar, ‘zeg mij dan zoo spoedig mogelijk, wat gij met uwe ouders besloten hebt, dat ik het den heer Verwijs kan laten weten.’
Uitermate verheugd spoedde Adolf zich naar huis. Toen de eerste verbazing van vader en moeder wat bedaard was, werd het geval lang en breed besproken, en na de beraadslaging kon de moeder zich niet onthouden uit te roepen:
- ‘Wel, wel! wie had dat gedacht, wat gaat onze Adolf nog worden!’ Maar als Adolf 's avonds onder de dunne dekens lag, met zijne gedachten alleen, kon hij den slaap niet vatten; bij dien gewichtigen stap in zijn leven, kwam hem nog eens zijn kindertijd in het geheugen en 't langst verwijlde hij bij het tooneeltje op het schoolplein; ja, het klonk hem nog in de ooren, het honende:
Een lap al op zijn broek...
maar nu schonk hem dit onuitsprekelijke vreugde!
| |
VII.
Acht dagen later was het anders zoo stille en ordelijke huisje van Verster in rep en roer. De kinderen waren reeds
| |
| |
twee uren vóór den tijd wakker en slenterden en stoeiden, de kleinsten geeuwend en lastig, de grooteren, blij, dat ze 't huis mochten blijven, wild en luidruchtig, over den vloer, en hinderden verschrikkelijk hunne goede, bezorgde moeder, die het zóó druk had, dat haar de zweetdroppels op het voorhoofd stonden. Op een' stoel stond een geopend, bruin geverfd koffer, waarin reeds sneeuwwitte hemden, witte en bonte zakdoeken, kousen, overhemden, halsboordjes, enz, enz., tot aan den rand opgestapeld lagen... Maar nu stond en lag op tafel nog gereed: een kistje sigaren van Onkel Jan, den kruidenier, een paar nieuwe laarzen van neef Frans, den schoenmaker, een toiletdoosje van tante Dientje, die kamenier was, en 3 warme wollen slaapmutsen, een geschenk van de goede, zorgvolle grootmoeder.
Hoe nu moeder Verster ook schikte en herschikte, het scheen onmogelijk om alles netjes daarin te krijgen. En vader Verster, hoe handig ook bij andere gelegenheden, was nu verstrooid en als versuft. Die gebeurtenis was te groot voor zijn vaderhart. Adolf, die even als vader, reeds heel lang in 't beste zondag-kostuum reisvaardig was, dacht er niet aan, een handje te helpen.
Intusschen was moeder, na veel vergeefsch tobben en zwoegen, eindelijk tot het besluit gekomen, dat het toch onmogelijk was, - dat Dolf het kistje en de laarzen dan maar, in 'nen helderen handdoek geknoopt, aan de hand mêe moest dragen. 't Werd tijd om naar 't station te gaan.
Bij 't afscheid aan de deur omhelsde de moeder haren Adolf hartelijk - zooals 't eene moeder doet - en zei, met dikke tranen in de oogen en eene stem, die haar half in de keel bleef:
- ‘Nu Dolf, tot Kerstdag dan, niet waar? Vergeet toch niet beste jongen, wat ik u altijd gezegd heb, houd u niet met slecht gezelschap op en doe maar alles wat Mijnheer zegt... En niet vergeten, zondag te schrijven, hoor! Nu, dag Dolf! goede reis!’
Adolf had maar gezegd: ‘Ja moeder’ en ‘ik beloof het u moeder’; dan had hij - ook al met waterlanders in de
| |
| |
oogen, - met den paraplu onder den arm, en den toegeknoopten doek in de hand, vergezeld van vader en zijn broer Jan, den weg naar 't station genomen.
Dààr had nagenoeg hetzelfde tooneeltje plaats als aan het ouderlijke huis. Minder teergevoelig dan de moeder evenwel, had de vader met heldere stem Adolf toch vooral op 't hart gedrukt, om steeds nauwgezet te blijven in de vervulling van al zijne plichten opdat zijn vroegere patroon nooit oneer van hem halen zou.
Adolf beloofde het, - en dat hij 't meende, bewees zijn heldere oogopslag.
Toen het schel gefluit der lokomotief 't seîn tot het vertrek gaf, spoedde Adolf zich haastig naar een treinwagen van 3e klas, en door 't open raampje roepend: ‘Dag vader! dag Jan! tot Kerstdag, hoor!’ reed hij voorwaarts, het hart vol hoop en den geest vol idealen, zijne nieuwe woonplaats te gemoet!
| |
VIII.
Hoe lief, hoe rozekleurig toch schijnt ons alles in de oogenblikken wanneer het hart tevreden en wij ons oprecht gelukkig gevoelen! Dàn schijnt de aarde ons een paradijs, enkel voor 't geluk geschapen. Van alles zien we slechts de lichtzijde en voor de menschen hebben we alleen toegevendheid!
Zoo zalig ook was de stemming van Adolf, toen hij, gelukkig in zijne toekomst, weiden door, bosschen en dreven voorbij stoomde. 't Was of alles zich nu heel ànders voordeed!
Wat heldere, blauwe hemel, wat prachtige groepen boomen! Hoe frisch die groene weilanden, waarin talrijke koeien graasden. En ginder in de verte, hoe schilderachtig staken die verspreide voortdrijvende witte zeilen af op het natuurgroen en den rein azuren hemel!
Alles ademde schoonheid, tevredenheid, overeenstemming, genot!
In die gemoedstemming was de goede Adolf wel in staat geweest iedereen te omhelzen, of zijn geluk zelfs aan de
| |
| |
kleinste kinderen meê te deelen. - Met hoeveel bereidwilligheid hielp hij hier de talrijke doozen en pakjes aangeven van eene vrouw, die blijkbaar niet gewoonte reizen, in de grootste verlegenheid verkeerde, ofwel nam hij dàar een kind uit den wagen, of stond hij elders zijne plaats af aan eene bleeke jufvrouw, die klaagde over de tocht! Dat alles met eene vriendelijke hulpvaardigheid, zeker het uitvloeisel van zijne gelukkige stemming - ja, maar tevens, van zijne warme ziel en zijn rein hart.
| |
IX.
Eene kleine achterkamer met eene alkoof tot slaapplaats, deel makende van een oud huis in eene afgelegen straat, was in Antwerpen Adolfs nieuwe woning. Dat kamertje had hij gehuurd van twee juffrouwen, moeder en dochter, beide weduwen, die behalve van de winst, die zij aan de huur van bedoeld kamertje en den kost van den huurder trokken, van hun naaiwerk moesten leven. Daaruit kan men zoo wat afleiden, ‘of hij 't goed had.’ Zijn leven was trouwens in alle opzichten geheel anders dan hij zich had veorgesteld. Het was eenzaam en eentonig en tamelijk verdrietig. Kennissen had hij daar niet, dus wandelde hij in zijn' vrijen tijd maar steeds alleen de straten door.
Met zijne hospita's had hij weinig omgang. Hij had al spoedig geleerd, dat eene te groote vriendelijke gemeenzaam heid met dergelijke eenvoudige menschen allicht door hen voor zwakheid aanzien wordt, hetgeen dan weldra een' nadeeligen invloed uitoefent op de degelijkheid der... bediening. Dat stuitte den goedhartigen jongen wel tegen de borst, maar - als in vele andere zaken moest hij ook hier rekening houden met den bestaanden toestand.
Over de wijze van bejegening op 't kantoor was hij ook maar half te vreden. Alles ging er afgemeten, koel. In 't begin zelfs hadden sommige rijke jonge lieden, die gratis werkten om den handel te leeren, hem van ter zijde spottend bekeken en onder elkaar gelachen om zijne eenvoudige manieren en kleeding.
| |
| |
Maar een jongen als Adolf, met zoo'n ernstige jeugd achter zich, weet zich spoedig boven dergelijke kleingeestigheid te verheffen. De kracht van zijn' vrijen, bezielden oogopslag had hen dan ook al spoedig eerbied en achting afgedwongen; maar niettemin blijft zoo'n bejegening toch eene pijnlijke teleurstelling, vooral op 't gemoed van een naîef jongmensch, vol idealen.
Zijn patroon was zeer beleefd, maar koel, zooals kooplieden zijn. Praktisch en bedaard in alles, wilde hij den jongen bediende zien werken, handelen en leven. - Men beweert soms dat kooplieden geen gevoel voor poëzie bezitten: poëzie in de beteekenis van - overgevoeligheid, die vaak gepaard gaat met zwakheid en ongeschiktheid voor de zaken van 't dagelijksch leven, zeker niet; maar van poëzie, die zich openbaart in menschlievend en weldadige handelingen, practische poëzie als ik 't zoo eens noemen mag, dààrvan geven velen in de handelswereld blijk.
In dien tijd van ontnuchtering leed Adolf. Maar als alle gemoedslijden was ook dàt vruchtbaar. Het verhoogde nog zijne geestkracht, zijne zelfstandigheid, zijn doorzicht, zijne zedelijkheid, kortom zijne menschenwaarde.
Het deed hem zijn genot zoeken in eene nauwgezette vervulling zijner taak. Als hij zich dààrvan had gekweten, zocht hij, bij gebrek aan kennissen en vrienden, uitspanning in goede lectuur. De wandelingen, die hij in zijne vrije uren, alleen langs de straten deed, maakten hem tevens opmerkzaam op zaken en toestanden, die men in vroolijk gezelschap onopgemerkt voorbijgaat. Zóó kwam het, dat zijn geest in zijne ontwikkeling, eene ernstige degelijke, richting nam.
Jong, vurig, met een ontvankelijk gemoed, opgegroeid te midden van ontberingen, die heilzaam op geest en hart hadden gewerkt, gevoelde Adolf zich getrokken naar alles, wat worstelt in dit leven, wat ontkiemt, streeft, vooruit wil, naar allen, die lijden door zwakheid en onwetendheid.
De keuze van zijne boeken kwam natuurlijk met die richting overeen.
Hij hield van poëzie, dat is van alles wat tegelijkertijd
| |
| |
waar, rein en schoon is. Hij genoot ze op zijne wandeling, of zijne verbeelding verschafte ze hem 't huis op zijn kamertje, of hij vond ze bij zijne geliefde schrijvers. Zelfs begon hij ze, aanvankelijk ter ontspanning, later uit behoefte, onder vormen te brengen.
Een enkel staaltje wil ik hier uit zijne eerste proeven mededeelen. 't Is een klein gedichtje, getiteld:
Een Levenslied.
Daar ruischt door heel de schepping,
Een krachtig, levenwekkend woord;
Het klinkt langs berg en dalen,
Het wekt den geest, die sluimert,
In alle wezens der natuur;
En honderd duizend levens
Schenkt het der wereld ieder uur.
De mensch, hij, heer der schepping,
Voelt d'indruk van dit machtig lied;
Hem spoort het aan te streven
Naar wat hem eer en plicht gebiedt.
Het voert een wond're tale,
En brengt wel eens het lijden meê;
Doch schenkt de reinste vreugde,
Na 't pijnlijkst barenswee.
Dat wonder woord, dat schoone lied,
Welk leven wekt uit nood en smart;
En, schoon nog steeds een raadsel,
Der dwazen wêerstand tart;
Dat lieflijk woord, welk eeuwig zingt:
‘Ontkiem, ontwaak, streef voort!’
't Is 't schoone lied des levens,
Excelsior, - 't Vooruitgangswoord!
| |
| |
Op die wijze leefde Adolf Verster eenige jaren. Later wel ruimer dan in 't begin en niet meer zoo eenzaam, daar zijn patroon zijne goede diensten beloonde en hij na verloop van tijd zich hier en daar vrienden maakte, maar steeds vol heilige belangstelling in het ware en goede; - toen eensklaps eene onverwachte gebeurtenis aan zijn leven eene geheel nieuwe wending kwam geven.
| |
X.
Met kloppend hart volgde hij den huisknecht door den breeden gang en klom hij, op vriendelijk verzoek zacht, heel zacht den trap op naar de ziekekamer. Het droevig en tevens indrukwekkend schouwspel, dat zich hier voor zijne blikken aanbood vervulde zijn hart met nog meer aandoening en verlegenheid. Daar lag, in een kostbaar mahoniehouten ledikant, onder fijn satijnen dekens, de heer Verwijs, bleek, lijdend, stervend.
Aan het voeteneind, achter het bedgordijn, zoodat de lijder haar niet zien kon, stond eene bejaarde dame: Mevrouw Verwijs, met de ellebogen op het ledikant leunend en het hoofd in de beide handen, zacht snikkend. Hun zoon Frederik hield aan het hoofdeind zijn droeven blik op zijn' stervenden vader gevestigd. In een' hoek der kamer plengde de jeugdige Karolina overvloedige tranen. Twee geneesheeren fluisterden voor het bed eenige zachte woorden, en gingen dan weer bespiedend elke beweging van den stervende na. Toen Adolf binnentrad kwam Mevrouw begroetend naar hem toe, en verzocht hem fluisterend eenige oogenblikken te wachten, tot de lijder, die nu sluimerde, weer zou ontwaakt zijn, dat alles met die beleefdheid, welke fijn beschaafde dames onder alle omstandigheden bijblijft. Adolf boog verlegen het hoofd, maar maakte van het aanbod om te gaan zitten, geen gebruik. Met een traan in 't oog bleef ook hij roerloos staan, angstig jagend, en onrustig peinzend over het doel, waarom zijn stervende patroon hèm had doen roepen. Eindelijk bewoog de zieke zich en met eene zwakke stem riep hij: ‘Marie... Frederik!.. Verster!...’
| |
| |
Mevrouw en de geneesheeren wenkten Adolf naderbij te komen.
Zoodra de stervende Adolf herkende, straalde voor een oogenblik een nieuwe glans hem in 't schier uitgedoofde oog, terwijl zijne doodbleeke lippen zich nog tot een' gelukkigen glimlach trachtten te plooien. Bevend reikte hij de hand aan Adolf, en terwijl allen een' kring rond hem vormden, sprak de stervende koopman in afgebroken woorden, doch plechtig:
- ‘Verster',... k heb uw leven nagegaan... 'k heb u leeren kennen... als een degelijk jongmensch... Met mij is 't gedaan..’ Hier kon hij van vermoeidheid niet verder. Na eenigen tijd ging hij voort:
‘Mijn zoon gaatde zaken... voortzetten - maar hij is te jong - uwe ondervinding moet hem leiden, steunen, - maar met aandeel... in de winst, beste vriend; dat is mijn wensch - stemt gij toe?...’
Adolf, die onder die woorden tot schreiens toe bewogen was, had in de eerste opwelling van aandoening en geluk zijnen weldoener in vervoering wel om den hals willen vliegen en uitroepen:
‘Och te veel, te veel, edele Heer, dat heb ik niet verdiend!’ maar een bescheiden gevoel hield hem terug en met een traan in 't oog kon hij alleen antwoorden:
- ‘ô Dank, Mijnheer, mijn eeuwigen dank voor uwe edele goedheid! Ik zal voortgaan te doen wat ik denk mijn plicht te zijn.’
- ‘Goed!’ sprak nog de stervende.
- ‘Hoort gij, Frederik? - Uw kapitaal... de kennis van Verster... beiden gelijk aandeel... Geef elkander daarop de hand. - Zoo, het ga u goed... Vaar... wel!’
Eenige uren later had de heer Verwijs het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Blijmoedig en in de gelukkigste vooruitzichten begonnen, eindigde hij aldus zijn leven onverwacht zeer tragisch, maar tevens indrukwekkend en schoon, een bewijs dat hij zijne rol hier op het wereldtooneel goed had opgevat.
| |
| |
| |
XI.
Eenige dagen daarna las vader Verster in koortsachtige opgewondenheid voor de derde maal den volgenden brief aan zijn verbaasd huisgezin voor:
‘Lieve ouders,
Mijn levensdoel is bereikt. Ik zal voortaan kunnen werken voor eigen rekening en een onafhankelijk vrij burger kunnen worden. Wat ik nauwelijks had durven droomen, is nu wezenlijkheid geworden. Hoe gelukkig voel ik mij aldus reeds nu mijn onvermoeid streven bekroond te zien! De heer Verwijs, die zooals ik u voor eenige dagen schreef, door een soort van beroerte werd getroffen, is overleden. Op zijn sterfbed, heeft hij mij bij zich doen roepen, en mij, in tegenwoordigheid der gansche familie gevraagd, met zijn zoon de zaken voort te zetten, en denk eens lieve ouders, dit wel met gelijk aandeel in de winst! Heden is die zaak bij een' notaris geregeld. - Oh, ik kan u niet beschrijven, hoe gelukkig ik mij gevoel! Lieve ouders, ik hoop u dat alles zondag in persoon nader te komen vertellen: 't Is te lang om te schrijven.
Hartelijke groete van uw' zoon
Adolf.
| |
XII.
- ‘Wat mag er toch te doen geweest zijn?’ hoorde ik eene vrouw aan hare buurvrouw vragen. ‘Kijk eens, de school is al een uur vóór den tijd gedaan! En wat zien de kinders er allemaal vroolijk uit! Zie eens, wat blijde oogen en hoe druk ze ondereen aan 't praten zijn! En ze dragen meestal wat meê!
‘- Maar kijk toch eens, vrouw Bolders, wat schoone boeken en wat al klêeren, kieltjes, broeken, hemden, kousen, halsdoeken!... Wel, heb ik van mijn leven!’
| |
| |
- ‘Och, antwoordde de buurvrouw, dat is alle jaren; maar 't is waar, ge woont hier nog niet lang; het is.....’
Meer kon ik niet hooren, maar door dien uitroep was mijne belangstelling ook meer gaande gemaakt in die vroolijke kinderschaar.
Daar ik over 't algemeen veel van kinderen houd, besloot ik, eens zoo'n kleinen scholier aan te spreken, en te vragen, wat er gaande was.
- ‘Zeg, mannetje, hoe is de school zoo vroeg uit, vandaag?’
- ‘Wel, Mijnheer, 't is 't Nieuwjaarsfeest.’
- ‘Het Nieuwjaarsfeest?’
- ‘Ja meneer, 't is 't feest dat meneer Verster geeft. Dat is alle jaren op den 2den Nieuwjaarsdag. Wij hebben weer koek gegeten en chocolade gedronken, en àl de kinders hebben wat gekregen.... Kijk eens, Meneer, wat schoone broek! Die heb ik van hem gehad!’
- ‘Ah, van Mijnheer Verster... En is dat zoo op alle stadsscholen?
‘- Ja Mijnheer. Zie ginder, in de Langstraat, in dat groot huis, daar woont hij. Hij is ook zoo goed voor de werkmenschen, zegt mijne moeder.’
- ‘Ah zoo, ging ik voort op vriendelijken toon tot het beleefde schrandere knaapje, en hebt ge niets opgezegd of gezongen?’
- ‘Ja zeker, Meneer, wil ik 't eens opzeggen?’ vroeg hij snel.
Toen ik van ja knikte, begon hij:
Verheugd en blij is ieder kind,
En juicht nu om het meest;
Want weder is 't nu 't schoone feest
Van hem, die ons als vader mint...
- ‘Wel jongen, dat is schoon!’ zei ik, en gij zijt een braaf manneke, zie maar, dat ge goed leert, hoor!’
- ‘Ja meneer.’ En hem een tikje op de wang gevende, vervolgde ik mijnen weg.
| |
| |
Mijnheer Verster, die in de Langstraat woont?... maar dat is Adolf Verster van de firma Verwijs en Verster; - zoo dus niet alleen een weldoenervan 't volk, ook een kindervriend... en zonder mij, die nu toch een goede kennis van hem ben, daar ooit iets van te zeggen! Bij de eerste gelegenheid, dat ik hem zie, zal ik het op 't tapijt brengen!
't Zou mij niet verwonderen, of het gelapte broekje uit zijnen kindertijd - zijn stokpaardje, tusschen twee haakjes - zal weer voor den dag komen! Maar hoe het zij, goede, edele Adolf, ik bewonder u en heb u zeer lief, en ja, - bij de kennis van uw geschiedenis, verwondert het mij eigenlijk volstrekt niet, dat ze, met uw verstand en uw hart vooral, op zoo'n wijze eindigt!
Juli 1880.
D.B. Steyns.
|
|