naamste trilogie uitmaken. Insgelijks, als muzikaal gewrocht op zich zelf, wijd ik daaraan binnen kort een bijzondere studie. Intusschen kan de lezer van den Kunstbode de ontleding raadplegen die van dit werk, bij zijne eerste uitvoering, in dit tijdschrift verscheen. Het eerste beschouwingspunt zij hier voor 't oogenblik alleen in aanmerking genomen.
* * *
Een volk beoefent de kunsten in de mate van den graad van beschaving waartoe het gekomen is: hoe hoogere beschaving hoe meer fijnheid van gevoel; - hoe fijner gevoel, hoe dieper kunstzin; maar tusschen kunst en eigenaardige kunst is er verschil, zooals tusschen algemeenheid en individualiteit, ecleetismus en nationaliteit. Om kunstzin te bezitten is het voldoende beschaafd te zijn; natuurlijk in den niet oppervlakkigen geest des woords; om eigenaardige kunst voort te brengen is er méér noodig. Hier hoeven middelen tot zelfstandige ontwikkeling, en zoolang deze gemist worden bij een volk, hoe krachtig en mergvol het ook zij, zal het in de kunst nooit komen tot de volkomene uiting van het ras in den persoon.
Van voor eeuwen had Vlaanderen zijne dichters, zijne schilders: Vlaanderen stond op den eersten rang tusschen de natiën, om zijn kunstgeest en zijne zielsgrootheid; en toch dit alles was altijd slechts betrekkelijk. Eeuwen van verdrukking en verbastering konden het zichzelven niet doen verloochenen; maar gemis aan eigen ontwikkelingsmiddelen moest het toch in 't einde zijne oorspronkelijkheid, zijnen eigenaard doen vergeten.
Vlaanderen stond daar wel is waar, als ras, in zekere opzichten beschaafd en verheven, maar die beschaving was immer uitheemsch, en - dank aan de diepte van het rasgevoel dat ons volk kenmerkt - de verbastering tastte nooit het volkskarakter aan, dat den individu onbewust eigen bleef. Dàt was zijne redding.
Dit legt ons uit hoe tegenwoordig zelfs tusschen onze kunstenaren er nog gevonden worden die slechts eene eclectieke kunst bezitten. Dit geeft tevens ook de reden op: waarom men zoolang - niet alleen in den vreemde, maar bijzonder ten onzent - schuddebollend de schouders ophaalde bij het woord ‘Vlaamsche muziek’, als hoorde men een onmogelijke nieuwigheid.
En inderdaad, het was eene nieuwigheid, in den zin van oorspronkelijke kunst en van individueele rasuitwerking. Trouwens, hoe Vlaanderen ook schitterde op het gebied van schoone kunsten en letteren, nooit toch had het zijne muzikale individus. En terwijl Italie's zonnige weelde in tonen opwelde, - terwijl Duitschland zijn krachtigen eigenaard in klanken uitdrukte, - terwijl zelfs het lichtzinnige Frankrijk zijne eigen mannen had, om in tonen zijne aandoeningen weer