| |
Boekbeoordeeling.
I.
Willen en Handelen. - Fellah Damstone, door Mina Kruseman. Dordrecht. J.P. Revers, 1879.
Strekking-romans zijn doorgaans weinig aantrekkelijk, en Mina Kruseman schijnt te hebben willen bewijzen, dat Emancipatie-romans het evenmin zijn. 't Is te vreezen dat zij met deze twee verhalen, voor de zaak die zij verdedigt, weinig of geene aanhangers zal aanwerven, ja, dat zij er die zaak meer kwaad dan goed zal mede doen.
Het eerste dier verhalen heet ‘Willen en Handelen’ en kan niet anders dan uit ironie aldus gedoopt zijn; want de personen, die er in voorkomen, schijnen nooit te weten wat zij willen, en wanneer het op handelen aankomt, gedragen zij zich vrij mat.
Ziehier het onderwerp:
Mathilde en Albert zijn verloofd, Albert wordt jaloersch, omdat hij Mathilde met Van Hardensteen heeft zien praten, en verklaart het engagement verbroken. Daarna krijgt hij berouw en roept van Hardensteen's hulp in om het weder bij te leggen, en Van Hardensteen doet zich daarin bijstaan door miss Ellen Broomsis Houard, Mathilde's geëmancipeerde amerikaansche vriendin. Met de verschijning in het verhaal
| |
| |
van miss Ellen gaat een wonderlijk verschijnsel gepaard, namelijk dat Albert en Van Hardensteen beiden ondervinden dat zij smoorlijk op ééne van de bovengenoemde dames verliefd zijn; maar zij weten ongelukkiglijk niet op welke van de twee. Zij verklaren dat zij Mathilde willen aanbidden, en Ellen tot vrouw hebben, of andersom, en zeggen meer onzin van dien aard. De verlegenheid is groot, want zij kunnen toch niet beiden de twee zelfde vrouwen in eens huwen; maar alles wordt ten rechte gebracht door miss Ellen, die als geëmancipeerd persoon, een bevoegd rechter in dergelijke moeilijke gevallen, Van Hardensteen aan Mathilde wegschenkt en Albert voor haarzelve houdt. Zòò heeft Chacun sa chacune, en niemand heeft reden tot klagen; meer kan men toch niet vergen.
De heldin van het tweede verhaal, Fellah Damstone, is de dochter van een schatrijk Nieuw-Yorksch koopman.
Op een bal geeft zij, zonder de minste reden, haar verloofde Edward Harriswood den schop, om zich naar het hoofd van een fransch edelman, den markies de la Vilère, te werpen. Dat heerschap vraagt aan vader Damstone, Fellah's hand, doch wordt afgewezen; Fellah die van haren welbeminde niets meer hoort, gelooft dat hij haar verlaten heeft en verkwijnt van verdriet. Damstone, voor haar leven vroezende, zoekt den markies op, om hem de hand te schenken zijner dochter, die echter op haren bruiloftsmorgen van geluk sterft. Haar vader wordt zinneloos van wanhoop en haar bruidegom jaagt zich op haar graf eenen kogel in het hart!
Door die in 't geheel niet nieuwe geschiedenis, loopt eene voorgevoel- en paarlsnoer-historie, die zóó versleten is, dat wij ze niet meer durven aanhalen.
Beide novellen worden gekenmerkt door een volslagen gebrek aan gezond verstand. In Willen en Handelen bekreunen er zich de personen bitterweinig om, of zij diegenen krenken welke op hunne genegenheid recht hebben; maar de menschen worden er geschat volgens hunne paardenliefde. - Paardenliefde schijnt men er voor de eerste aller deugden te houden! De trams worden er als bloedwagens geschandvlekt, dewijl die
| |
| |
ongelukkige paarden er in worden afgemarteld. Mej. Kruseman zou wellicht die lieve diertjes in de trams laten vervoeren en ze laten trekken door de verloofden van het leelijke geslacht? Want tegen hen schijnt het werk dat wij beoordeelen hoofdzakelijk te zijn gericht; men zou het kunnen noemen: De Emancipatie in liefdezaken. Laat ons wenschen, dat Mina Kruseman's système, wat dit betreft, door de dames zoo weinig mogelijk aangenomen worde; dit mooi stelsel komt hierop neer: dat zij, die iemands liefde gewonnen heeft (en, wie weet, er misschien lang naar hengelde) niets beters te doen heeft, dan haren ongelukkigen aanbidder, zonder eenige reden, wandelen te zenden wanneer die gril haar door het hoofd vliegt, en dat die ongelukkige aanbidder geene de minste stof tot klagen heeft, wanneer zijne schoone zich in hoekjes en kantjes wegstopt, om gelijk in Willen en Handelen, met eenen officier (die militairen hebben toch overal succès) over oude-paarden-aangelegenheden te handelen, of om, gelijk in Fellah Damstone met eenen interessanten Markies de la Vilère te kozen en te kussen, eene handelwijze die wij (in de ongeëmancipeerde wereld ten minste) nooit als welvoegelijk hebben hooren prijzen. Wij kunnen moeilijk aannemen, dat geëmancipeerde dames van wege hare verloofden zóóveel emancipatie dulden zouden. Wat er ook van zij, indien het streven van Mina Kruseman en hare geloofsgenooten voor doel heeft: een geslacht van vrouwen te doen ontstaan, gelijk die, welke zij als voorbeelden aanstelt in deze novellen, moeten wij alle oude en jonge vrijers geluk wenschen, dat niet àlle dames geëmancipeerd zijn.
Tot dus verre het onderwerp. De stijl is tamelijk gemaakt en kan de gebreken der opvatting niet vergoeden. Fransche woorden worden veel meer gebruikt dan verdragelijk is. B. v., hoofdstuk II, van ‘Fellah Danstone:’
‘In een boudoirtje met lichtblauwe zijde behangen, geheel gemeubeld met vergulde fauteuiltjes en causeusetjes met blauw fluweel bekleed.’
Die boudoirtjes, fauteuiltjes en causeusetjes kunnen wij onmogelijk voor nederlandsch aannemen.
| |
| |
Somtijds weet de schrijfster twee elkaar geheel vreemde denkbeelden op de wonderlijkste wijze bijeen te brengen. B. v in ‘Willen en Handelen’, bladz. 2: ‘Mathilde staarde op een rij witgekalkte bloempotten voor het huis en dacht aan Albert!’ Waarom denkt Mathilde aan Albert bij het zien van eene rij witgekalkte bloempotten? Albert was toch geen witgekalkte-bloempotten-handelaar; en dat hij op eenen bloempot geleek is ten hoogste onwaarschijnlijk.
En verder bladz. 102: ‘Drie maanden later werden twee huwelijken te gelyk ingezegend; twee bruidjes traden gelijktijdig het huis van haar echtgenooten binnen en twee oude paarden werden in triomf door de jonggetrouwden naar hunne nieuwe stallen gebracht.’
Zelfs wanneer die oude paarden eene zeer voorname rol gespeeld hadden bij de liefdesavonturen der beide bruidjes (wat niet het geval is) zelfs, dan zou het samenkoppelen in éénen volzin van het huwelijk der jonge bruidjes en het verhuizen der oude knollen uiterst koddig mogen heeten. De inhoud der beide aangehaalde zînsneden is al te naief, om niet eenvoudig als een bewijs van slordigheid in den schrijftrant te moeten doorgaan. Eene enkele overlezing zou de schrijfster er het belachelijke van hebben doen inzien.
In alle opzichten had men iets beters te wachten uit de knappe pen van Mina Kruseman. Laat ons hopen, in het belang der Emancipatiezaak, met welke, wij zijn verplicht het te gelooven, Mina Kruseman het wèl en oprecht meent, dat zij ons weldra andere lettervruchten zal leveren, die den slechten indruk wegnemen, welken haar jongste gewrocht moet gemaakt hebben, ten minste bij al wie het niet onredelijk veel op heeft met de Emancipatie for ever.
Jan Jans.
| |
| |
| |
II.
Karel Vryman. Wederwaardigheden en Wilskracht van een' Dorpsonderwijzer. Schetsen uit het werkelijk leven, door K.L. Voorlichter en P.J. Waerseggers. Gent, bij Willem Rogghé (J. Vuylsteke), 1879.
Dit boek is in de eerste plaats een politiek tendenz-verhaal. Zooals de neventitel het reeds laat vooruitzien, wordt daarin de strijd geschetst tusschen een vrijzinnigen gemeente-onderwijzer en de tegenstanders zijner denkwijze op wijsgeerig en staatkundig gebied. In verhalenden vorm hebben alzoo de schrijvers eigentlijk een peidooi tegen de thans afgeschafte wet van 1840 willen leveren.
Natuurlijk is het hier de plaats niet, om, in eene louter letterkundige critiek, den aard dier strekking te bespreken. Zeggen wij alleen dat de opgeworpen redetwist daarin met evenveel bezadigdheid als overtuiging wordt gevoerd.
Maar juist dat veel en langdurig redetwisten, dat hotsen en botsen van met elkaar strijdende partijbelangen, al dat polemiseeren maakt onzaglijk veel inbruik op de letterkundige verdiensten van het verhaal zelven.
Wel behooren wij niet tot diegenen die in beginsel alle tendenzromans veroordeelen; onze meening is, dat ook op dàt gebied meesterstukken bestaan. Wat ons daarbij dan echter onbetwisbaar voorkomt, is, dat in een zedenverhaal, van welken aard of strekking ook, deze laatste voor den lezer hoofdzakelijk uit de wrijving van toestanden en karakters blijken moet; d.i. uit den logisch ontwikkelden gang van oorzaken en gevolgen, zonder dat het noodig zij het verhaal elk oogenblik door uitvoerige dissertatiën te verlammen en te ontzenuwen.
En dit is nogtans meest altoos het geval, met werken waarin, zooals in Karel Vrijman, de politiek in het romantisch kleed optreedt, als redetwistend element, en alzoo noodlottiger wijze het romantisch element overheerscht. In dit opzicht zijn wij het derhalve volkomen eens met prof.
| |
| |
Sleeckx, die verleden jaar in de Toekomst zijn spijt uitdrukte ‘die soort van romans, om het even of zij liberaal of catholiek heeten, in de vlaamsche litteratuur te zien veld winnen.’
Dit gezegd, is het ons een waar genoegen over den schrijftrant der heeren Voorlichter en Waerseggers een niet ongunstig oordeel te kunnen uitbrengen. Niet alleen is hunne taal zuiver en hun stijl goed nederlandsch (enkele gallicismen daargelaten); doch op menige bladzijde getuigt hun werk van gewetensvolle karakterstudie en gezonde levensopvatting. Voeg daarbij, dat er in dat boek voortreffelijke denkbeelden over opvoeding en onderwijs voorkomen.
't Zijn ongetwijfeld mannen van talent, die hier onder de pseudoniemen ‘Voorlichter en Waerseggers’ optreden; doch uit hun ‘Karel Vryman’ blijkt genoeg dat zij, als novellisten, nog aan hun proefstuk zijn.
Op het gebied der romantische inkleeding, van den eigentlijken novellenvorm, schijnen zij ons nog niet goed te huis. De gesprekken die hunne personen voeren, zijn over 't algemeen gemaakt, al te weinig natuurlijk. Stuitend is wel zeker, voor al wie natuur en waarheid in een dorpsverhaal huldigt, de geleerde toon waarop b.v. de pachteres Vrijman met haren zoon spreekt, over den keus eener goede vrouw. In plaats van een eenvoudig natuurlijken toon, de taal van 't hart en het gezond verstand, worden hier aan die brave, eenvoudige pachtersvrouw een heele massa ‘stadhuiswoorden’ in den mond gelegd: ‘over het heil dat van dien keus afhangt en de hoedanigheden die men hoofdzakelijk in zijne levensgezellin zoeken moet’, enz., enz.
De schrijvers deelen ons in eene aanteekening mede, dat zij enkele dier moederlijke raadgevingen aan Smile's schoon boek ‘Karakter’ hebben ontleend. Zeer goed! doch zij moesten daarbij geheel en gansch den vorm hebben gewijzigd. Eene boerin spreekt niet als een boek; een dorpsgesprek moet steeds eene landelijke kleur hebben. Alzoo, geeneboekentaal, maar wel boerentaal hoort daarbij, vermits het eene ‘schets uit het werkelijk leven’ geldt.
| |
| |
Wanneer toch zal onze vlaamsche novellistiek eens voor goed vrij zijn van die zucht na ar... ‘schoone frasen?’ Wanneer zal zij eens met vasten tred den weg van het realismus, dat is van natuur en werkelijkheid inslaan?
Nog een kleine opmerking, aangaande de somtijds vrij zonderlinge namen der personages. Dat stelsel, om door hunne namen zelven het karakter uit te drukken, maakt hier een onbehaaglijk effekt. Wel heeft Van Peene dat voor sommige tooneeltypen gedaan, b.v. Mijnheer De Letter voor de charge van een' schoolmeester; doch wat in een kluchtspel past, past volstrekt niet waar men de schildering van ware, uit het leven gegrepen toestanden voor doel heeft. Inderdaad, stemt het wel met de eischen van een ernstig tendenzverhaal overeen, den predikant eener Normaalschool te doopen: Pater Feuerfresser (op zijn Duitsch!) en een door-en-door kempischen burgemeester: Mijnheer Fin e croûte (op zijn fransch!)
Wij sluiten, met den wensch dat de heeren Voorlichter en Waarseggers, wiens verdienstelijk pogen alle aandacht verdient, onze critische bemerkingen in welwillende overweging zullen nemen, en dat wij hen een volgende maal onvoorwaardelijk zullen mogen prijzen.
Flandrius.
| |
III.
Karel Klepperman door Mevrouw Courtmans geboren Berchmans. Dordrecht bij J.P. Revers. 1878.
Den laatstverschenen roman van Mevr. Courtmans mogen wij welkom heeten als een goed en zedelijk boek, voor het volk geschreven en wèl geschikt om door het volk gelezen en verstaan te worden. Heel nieuw is het onderwerp niet en in de behandeling schijnt de geachte schrijfster zich ook niet op overdreven eigenaardigheid toegelegd te hebben; doch, zullen wij er over klagen? De uitslagen, bekomen door de
| |
| |
schrijvers (en schrijfsters) welke, in de laatste tijden, vooral en dikwijls alleen door originaliteit in vinding en vorm bijval zochten te behalen, zijn niet van dien aard, dat wij de minder hoogmoedige strekking van een nieuw lettergewrocht zouden afkeuren.
Karel Klepperman is de eenige zoon eener arme weduwe, eene leurster van stiel, die er van droomt den knaap eens schoenmaker te zien worden. Karel echter is vol leerlust en heeft eenen buitengewonen aanleg voor het teekenen, wat hem bij den schoenmakersstiel, dien hij, om zijne moeder te believen, aanleert, weinig van pas komt, ja wat zelfs het vooruitzicht der goede vrouw verijdelt.
Eene ontmoeting met eenen kunstschilder maakt den knaap zijne roeping duidelijk. Hij ook wil schilder worden. Zijn nieuwe vriend moedigt dit voornemen aan, bezorgt hem kleuren en verder gerief en verspreekt na een paar jaren weder te keeren.
Vele hinderpalen staan Karel in den weg: zijne armoede, de inzichten en vooroordeelen zijner moeder, enz. Hij aanziet het als een geluk bij een' decoratieschilder in de leer te komen. Hier wordt hij met minachting behandeld door de werklieden en door het gezin zijns meesters. Alleen Marie, de jongste dochter des huizes, toont zich liefderijk jegens hem.
Karel woont de lessen der Academie bij, werkt onverpoosd en onderscheidt zich in de prijskampen.
Wanneer de schilder terug keert, en ziet wat de jongeling gedurende zijne afwezigheid op zijn zolderkamertje vervaardigd heeft, roept hij uit: ‘Wij zijn kunstbroeders!’ Van af dit oogenblik neemt mijnheer Felix Karels leiding op zich. Hij vindt koopers voor de schild erijtjes van zijnen beschermeling en na korten tijd behaalt deze buitengewonen bijval met eene groote historische schilderij. Dàn ondernemen meester en leerling eene kunstreis, na welke de naam van Klepperman hoe langer hoe gunstiger bekend wordt. De jonge kunstenaar toont zich een voorbeeldige zoon en trouwt met Marie, die hij sedert jaren lief heeft. Het jonge paar vestigt zich op een buitengoed, met Karels moeder en mijnheer Félix,
| |
| |
Karels beschermer en vriend, die, tot hier toe, ten gevolge eener ongelukkige liefde rusteloos omzwierf, maar thans in het gezin van den armen schoenmaker, dien hij tot kunstenaar opleidde, eene familie vindt.
Zooals men ziet, een onderwerp dat reeds dikwijls behandeld, maar door Mevrouw Courtmans op aantrekkelijke wijze voorgesteld is. De gebeurtenissen grijpen bijna uitsluitelijk in Brugge plaats. Nergens dan in de oude Vlaamsche kunststad kan de aangeboren aanleg van den hoofdpersoon beter verklaard worden, en nergens ook komt de les van ‘Self help’, in het verhaal vervat, beter gepast voor.
Het werk is levendig en keurig geschreven, de lokale kleur trouw weergegeven, zonder gedwongen te zijn. De taal is wèl volkstaal, en toch valt zij nooit in het gemeene. Bij de menigvuldige goede hoedanigheden, welke dit boek kenmerken oordeelen wij het bijna overbodig op enkele zwakkere zijden te wijzen. Men zou het karakter van den schilder Félix wel wat te romantiek kunnen vinden, doch de overige zijn alle goed geteekend, en zoo de held door gebrek aan wereldkennis soms in het naïeve vervalt, gebeurt zulks misschien wel met voordacht. Hij is op zoo'n korten tijd van nederigen werkman tot beroemden schilder opgeklommen, en indien hij, bij voorbeeld, onder voorwendsel, dat een schilder die het reeds zoo ver gebracht heeft, zijn werk niet wegdraagt gelyk de schoenlappers’ er zijne moeder mede zendt, vergeven wij hem dit gaarne, daar wij overtuigd zijn, dat het niet kwalijk gemeend is.
‘Karel Klepperman’ is een verdienstelijk boek, dat wij met een waar genoegen ter lezing aanbevelen, en gelijk wij er gaarne meer zagen verschijnen.
Paula Sleeckx.
|
|