De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Moderne Duitsche Dichters in Zwitserland.Ga naar voetnoot(*)Op 't gebied van eigen taal en letterkunde bevindt zich het Duitsch gedeelte van Zwitserland, tegenover Duitschland, zoowat in denzelfden toestand als Vlaamsch-Belgie tegenover Holland; - met dit beduidend onderscheid nogtans, dat ginder de volkstaal niet zooals ten onzent voor eene vreemde wordt achteruitgesteld. Maar juist dàt onderscheid is oorzaak dat Zuidnederland, wat de literarische opleiding van het volk betreft, zich tegenover Noordnederland in een zoo blijkbaar ondergeschikten toestand bevindt, terwijl integendeel Duitsch-Zwitserland in dit opzicht met het verlichte Duitschland gelijken tred gehouden heeft. Een enkele vergelijkende blik op boekhandel en dagbladpers in Noord en Zuid, is voldoende om ons, Vlamingen, het treurig bewijs te leveren, hoezeer wij hierin tegenover onze Noorderbroeders ten achter staan. - Geheel anders in Zwitserland, waar geene domme taalmiskenning de volksbeschaving in den weg staat. Trouwens, uit officiëele statistieken blijkt dat Zwitserland, in verhouding tot het getal inwoners, wel het méést dagbladen en tijdschriften van geheel Europa bezit. Welnu, tot die sterke ontwikkeling der periodische literatuur draagt het Duitsche gedeelte des lands voorzeker in ruime mate bij. En dat men nog steeds hetzelfde ook van de fraaie letteren getuigen kan, bewijst ons eene te Bern verschenen bloemlezing uit de hedendaagsche Duitsch-Zwitsersche poëzie, getiteld: Sänger aus Helvetien's Gauen’. - Deze verzameling, geheel uit oorspronkelijke bijdragen saamgesteld, en waaraan zeker heel wat moeilijkheden zijn verbonden geweest, vermits een groot aantal juist der beste medewerkers in vreemde landen wonen, strekt het poëtische Zwitserland tot eere. | |
[pagina 306]
| |
Het ligt evenwel volstrekt in de bedoeling van ‘Helvetiën's zangers’ niet, aldus eene afzonderlijke Nationaal-Zwitsersche letterkunde te willen stichten. Evenals wij, Zuid-nederlanders, ons op literarisch gebied bij Noordnederland aansluiten, zóó ook handelen zij tegenover Duitschland; want zooals de uitgever dezer anthologie in zijne voorrede getuigt, ‘die Deutsche Schweiz gehört der Sprache nach zur deutschen Literatur, von welcher sie sich nicht losreiszen darf; in dieser soll sie aber einen Rang einnehmen, welcher einem so poësie-reichen Lande gebührt.’ Laten wij thans kennis maken met de nog al talrijke dichters, die met éen of meer hunner stukken in dit prachtvol album voorkomen. Natuurlijk kunnen wij niet bij allen stilblijven; in ver goeding zullen wij hier en daar, zoo getrouw mogelijk vertaald, enkele verzen aanhalen. De bundel is in drie rubrieken verdeeld. De eerste en omvangrijkste bevat alleen gedichten van louter lyrischen aard. ‘Honneur aux dames!’ Eerst en vooral begroeten wij een viertal niet onverdienstelijke dichteressen: Emma Matthys, Babette Vogel, Rosa Seelig en vooral de onlangs gestorvene en zoo te recht betreurde Emma Kron. - Met aandoening lazen wij van deze laatste eenige gevoelvolle gedichtjes, in wier melankolische tint het lustige liedje van den Leyermann afwisseling brengt. Een zachte weemoed, als een voorgevoel van een vroegtijdig verscheiden, klinkt ons tegen uit ‘Am Fenster’: De herfstwind door de takken waait,
Zacht vallen de blaadren neder;
Een speelman onder 't venster staat
En speelt zijn deuntje weder.
In stillen weemoed tot mij op
De siddrende tonen dringen;
Ik luister stil... die tonen ginds
Wat is het dat zij zingen?-
Zij zingen een lied, een zoete lied,
Ik heb het eens vernomen,
Vóor hij, mijn lievling, van mij ging
Om nooit terug te komen.
| |
[pagina 307]
| |
Een speelman onder 't venster ook
Datzelfde deuntje speelde,
Terwijl dan 't lentewindje zacht
De siddrende bladeren streelde.
Nu zie ik ze in het naakte ruim
Verbleeken en verderven...
Oh! kon ik als het boomblad ook
Bij dezen liedklank sterven!
Uit het lieve stukje Mondenschein, van de in den Elzas verblijvende dichteres, Rosa Seelig, laten wij hier de twee eerste strofen volgen: Reeds dekt het hoveken mijn
De donkere nacht.
Reeds slaapt nu het zoete bloemekijn,
Reeds zwijgt nu het lieve vogelijn,
Slechts God de Heer nog houdt wacht
In de donkere nacht.
Hoe heb ik het toch zoo geern,
Wen in donkere nacht
Zoo glansend schijnen maan en ster,
Ons zoo nabij, al zijn ze ook ver,
Dat stemt mij blij, die hemelpracht
In de donkere nacht.
Dat het schoone Zwitserland, dat paradijs der wereld, met zijne ontzaglijke reuzenbergen en lieflijke valleien, zijne trotsche dennenwouden en weelderige wijngaarden, daarbij zijne prachtige meervlakten, in wier golvenglans zich al die heerlijkheid zoo betooverend weerspiegelt, - dat een zóó schilderachtig land ook der dichtkunst ruime stoflevert, hoeft wel niet gezegd. Opmerkelijk dus, en wel meer of min bevreemdend komt het ons voor, zoo weinig natuurschildering aan te treffen in dit Album van hedendaagsche dichters uit Zwitserland... Of hebben hunne voorgangers de schoonheden van 't Vaderland reeds zóó heerlijk en op zoo velerlei tonen bezongen, dat die stof thans de aantrekkelijkheid der nieuwheid missen zou? - Wat er van zij, in stukken als ‘Meinem Hallwyler-Thale’ | |
[pagina 308]
| |
van Ed. Dössekel ‘Ueberall Harmonie’ van S. Zehender en den sonettenkrans ‘Züricher See’ van G. Ritter b.v. zien wij met genoegen dat ook de modernen zich nog steeds met goed gevolg aan Helvetiën's gauwen kunnen inspireeren. Een knappe dichter is Ed. Dorer. Hoe innemend lief, hoe poëtisch en aanschouwelijk, lacht ons reeds bij 't begin der fantazie ‘Der Epheu’ het lieve beeld van Melitta tegen: Als eene roos, die, dauwgesierd, de stralen
Des nieuwen morgens groet, ontwaaktet gij,
Melitta; glimlacht blij het daglicht tegen,
Half kind, half maged, bloemenzalig.
De lentemorgen lokt u in het woud,
Dra houdt zijn koele schaduw u omvangen,
Waardoor een vluchtig spoor van lichten goudglans
Op 't voetpad u de zonnige hemel strooit.
En vreugdig groet u 't lief gezang der vogelen,
En wèlkom knikken u de bonte bloemen,
Die uit het donker groen met heldere oogen gluren.
Der aarde zoete lente groet de lente
Die u in 't rein gemoed en op het wezen glanst.
Zoo wandelt gij voorbij....
Een in Parijs wonende zwitsersche poëet, J. Stauffacher, zond een paar stukken in, die wij onder de schoonste der verzameling rekenen. Ziehier eene stroof uit ‘Auf dem Meere’: En gij, mijn hart, dat nog gelooft en gloeit,
Ten hemel stormt en antwoord hebben wil,
Wie weet hoe dra gij reeds dat vuur versproeit;
Wellicht zijt gij reeds morgen koud en kil!
Oh, wordt maar rustig, kalm als de Oceaan,
Uit welkes diepte heel des hemels pracht
Rondom de lichte zachtbewogen kaan
Vroom, als een schoone droom, mij tegenlacht.
Van geheel anderen aard is het satyriek stukje ‘Umsonst gelebt!’ van denzelfden dichter. Een schetsje naar het leven: Zij hebben den steenen Cresus
Met praal ten grave gebracht,
En hebben bij 't snikken en klagen
Zeer wèl het effekt bedacht.
| |
[pagina 309]
| |
De priester heeft ook de handen
Al zegenend uitgestrekt:
De doodengravers die hebben
De kist wèl toegedekt.
Men sierde met bloemen de grafterp
En zette daarop eenen steen,
Met groote goudene letters-
Zij wilden 't - het moest er zoo een.
Doch... vriendje! bij 't uitvaart vieren,
Daar ging het wat prettiger meê:
De levenden moeten leven!
Ei, laat toch de dooden in vreê!
Gedroogd nu waren de tranen,
In wijn verzoop iedere klacht:
Zij dronken en lachten en zwetsten
Zoo lustig tot diep in den nacht.
Zij deelden nu samen het erfdeel
En twistten ook menigkeer,-
En om den steenen oude
Kloeg geen van de levenden meer.
Gottfr. Strasser gaf enkele nog al puntig berijmde zinspreuken op een Zwitsersch Turnfeest, alsook enkele in gewestelijken tongval geschreven stukjes, die voor buitenlandsche lezers alzoo minder genietbaar zijn. - Niet onaardig ook zijn de bijdragen van Vogel von Glarus. Of echter zijne verzen wel immer aan de voorschriften der duitsche prosodie beantwoorden? Als rijmwoorden schijnen ons de volgende zeker niet gelukkig gekozen: Du bietest Kühlung jedem Matten,
Der des Gebirges rauen Pfaden
Entstieg, mit voller Liebe da.
In den verzamelaar zelven, den heer Ernst Heller, leeren wij mede eenen dichter van talent kennen. Zijne twee sonnetten b.v. zijn recht fraai, en zijn ‘Neujahrslied’ | |
[pagina 310]
| |
(ofschoon misschien een weinig langdradig) kenmerkt zich door een kleurvol lyrisme. Treffend, als gedachte en als dichterlijke vorm, is ‘Der Erwälhten’; doch uit het kleine stukje ‘Schwermuth’ spreekt eene al te donkere levensbeschouwing. Wij hopen wel dat het den dichter nooit volkomen ernst was waar hij schreef: O, dränge in des Grabes Nacht
Nie mehr des Lichts Gefunkel!
Mich lockte keiner Himmel Pracht
Ich wünschte nur in stillen Schacht
Ein ewigdauernd Dunkel.
Dat klagen en zuchten over ingebeelde of wezentlijke rampen, dat eeuwig smalen op het leven, dat stelselmatig dweepen met het noodlot, zulks moge vroeger meer of min ‘modepoëzie’ geweest zijn, in onze moderne kunst hoort dàt soort van lyrism niet meer te huis. Geen aldus overdreven levenshaat, maar wel eene oprecht gevoelde zielesmart ademt de kleine kinder-elegie ‘Verlornes Glück’ van Pletscher. In die weinige rouwverzen vertolkt zich een diep gewond vaderhart. - J. Kübler en Jac. Mähly slaan beide ook een ietwat somber melankolischen toon aan; doch de eerste laat op zijne klachten een bemoedigend ‘Trostlied’ volgen, de tweede een paar luimige versjes. - Onder den titel ‘Junges Sterben’ lazen wij verder eenige treffende dichtregelen door Fr. Krauss, aan den dichter Freiligrath opgedragen, bij het overlijden van zijnen zoon. - Recht gemoedelijk is ook de trant van Arn. Halder. Zijne versjes uit de kinderwereld zijn ware poëzie. Als stukken, waarin zich het vaderlandsch gevoel op voortreffelijke wijze lucht geeft, noemen wij: ‘Hie, Schweizerboden, Schweizerland!’ van Fr. Oser en ‘Des Schweizers Heimat! van M. Klotz, terwijl het flink ‘Wanderburschenlied’ van Em. Faller in krachtige prachtige verzen het jong geslacht tot levensgloed en heldenmoed opwekt. In de Tweede Rubriek (II. Lyrisch-Episches) komen slechts weinige stukken; doch met volle recht mag daarvan worden | |
[pagina 311]
| |
getuigd: dat de ‘kwaliteit’ ruimschoots de ‘kwantiteit’ vergoedt. In ‘Heimfarht’ schildert ons Ad. Frey, met enkele fiksche pennetrekken, een zeer aangrijpend krijgstafereel: eene schaar strijders die, van het slagveld terugkeerend, in hun midden de gesneuvelde broeders dragen. ‘Hagar in der Wüste’ door de hooger reeds vermelde Emma Kron, is een uitstekend gedramatiseerde monoloog, terwijl ‘Der Wanderer’ van Otto Haggenmacher een der verdienstelijkste dichtverhalen heeten mag. Uit Londen zond de dichter A. Ph. Wysard een realistisch-dichterlijk stadsgezicht, getiteld ‘Londoner Bild’: Heerlik straalde de zonne
Ondanks November
Over de wereldstad.
En de nevelberuchte
Glansde in een wasem van goud.
Ik wandelde stil en alleen
Door die eindlooze woelige straten,
Voorbij die winkels met goud- en diamanstapels,
Voorbij al die glinstrende schatten der wereld.
Daar lokt mij 't gespeel eener orgel
Gindsheen in een zijstraatje,
Een dier plaatsen tot nood en jammer gedoemd.
Ik keerde den hoek om.
Daar stond het huis
Waar zich de ellende verheugt over 't aanzijn
Drinkend vergetelheid
Uit groote kelken
Gouden gerstensap,
Afgeteerde mannen, met strakke blikken,
Leelijke vrouwen,
Vroeger zoo goddelik schoon als een Juno,
Thans geteekend met 't schandmerk der ondeugd.-
Vòor de herberg
Draaide de bruingeele zoon uit het Zuiden
Zijne orgel,
Meêtripplend zelf op de maat
Zijner klagende, kermende, juichende liedren.
En op den straatweg
Danste des straatjes vroolike kinderschaar:
| |
[pagina 312]
| |
Goudlokkige meisjes
En lachende knapen,
Lelies der onschuld
Gebloeid op den schandpoel der ondeugd.
Lange stond ik daar
Mij over die arme kleinen verheugend:
‘Danst maar, dacht ik, ô danst in den zonneschijn,
Gij lieflike kindren,
Verheugt u in 't leven,
Eer nog de nacht komt over den hemel uwes gemoeds
Eer nog de ellende met ijzeren vuist u pakt
En rukt u terug in den schandpoel,
Waaruit gij ontstaan zijt, -
Wee! tot een hel dan verandert u de aarde!’
God! als gij ooit wondren gedaan hebt,
Wat strekt gij thans niet uwe hand uit
Over die lieflike kindren van 't onheil?
Zie, zoo weinig toch hoeft er
Dat zij tevreên zich in 't leven verheugen:
Zonneschijn
En een beetje...
Klinkklang! -
In verhalenden dichtrant komen verder nog uitmuntende stukken van G. Ritter, Jos Wipfli, Emil Schzokke, enz. De IIIe Rubriek, getiteld Lyrisch-Dramatisches, wordt geheel en al ingenomen door het tooneelgedicht ‘Dido.’ 't is een tragische operatekst van Aug. Corrodi, hoofdzakelijk aan de fabelwereld ontleend, en waarin fantasie en waarheid soms elkander verdringen. Ofschoon dit stuk voorzeker hoogere letterkundige waarde bezit dan de meeste ons bekende operateksten, toch zijn wij van gevoelen, dat, in eene anthologie als deze, enkele fragmenten uit verscheidene tooneeldichters veel beter dan één enkel zoo uitgebreid stuk zouden op hunne plaats geweest zijn. Buiten Corrodi moeten er nog wel andere dramatische dichters in Duitsch-Zwitserland zijn. Zoo zagen wij nog onlangs de uitgave aangekondigd nieuwer treurspelen van J.W. Widmann en Richard Voss. - Of hebben deze beiden wellicht enkel in proza geschreven? | |
[pagina 313]
| |
Een naam, dien wij toch wel eenigszins verwonderd zijn niet in deze Nationale Dichterhalle van Zwitserland aan te treffen, is die van Heinrich Leuthold, wien een zijner landgenooten de heer Ernst Mähly verleden jaar in het Magazin für die Literatur des Auslandes’ eene wèlverdiende hulde bracht. Al te weinig nog schijnt Leuthold zelfs in zijn land bekend; die diep rampzalige dichter, welke, na zijn vaderland door zijn genie te hebben verheerlijkt, thans helaas in een krankzinnigengesticht verblijft, waar zijn geboortedorp het kostgeld voor hem betalen moet!Ga naar voetnoot(1). Dien dichter, ja, hadden wij ook in deze eergalerij willen ontmoeten, al ware 't maar om den schijn van miskenning jegens Leuthold te zien weg nemen, warover de arme dichter zich eens in een oogenblik van moedeloosheid volgender wijze bekloeg: Zwar ist es nicht das Land der Hottentotten
Wo einst die Wiege meiner Jugend stand,
Doch theilnahmloser fast, als jene Rotten,
Empfing mich mein gefeiert Vaterland.
Und dennoch hemm' ich nicht das heisse Lodren
Der Brust, die immer für die Heimat schlug;
Gieb ihr, doch lerne nicht von ihr zu fodern!
Verlangend Herz, sei du dir selbst genug!
Of die aanklacht tegen 't Zwitsersche volk gegrond was of niet, blijft natuurlijk hier onbeslist; maar uit dezelfde even aangehaalde stroof blijkt dat 's dichters hart toch even trouw voor zijn vaderland is blijven kloppen. Doch keeren wij nog eens even tot onze bloemlezing terug, om uitgever en verzamelaar beide, ten slotte, een woord van billijke hulde te brengen, voor hun zeer verdi enstelijk werk. Deze Sänger aus Helvetiens Gauen vormen een echt prachtwerk, geheel in den aard van ‘Onze Dichters’ de vlaamsche | |
[pagina 314]
| |
anthologie,Ga naar voetnoot(1) ofschoon de zwitsersche uitgave niet zooals de Vlaamsche, korte biographische noticiën bevat, maar zich bij 't aanduiden van naam en verblijfplaats der dichters bepaalt. Dit is een kleine leemte, die bij een volgende uigave wellicht zou kunnen aangevuld worden. A.J. Cosyn. |
|