De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Jacob Jan CremerGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 300]
| |
zou uitgeven, ‘zoo goed als hij ze geven kon’ - ook die gedachte is niet tot daad geworden door zijn vroegtijdigen dood. De heer D. Noothoven van Goor, die Van Santen's plan voortzette, deed acht deelen zijner Romantische werken het licht zien; het eerste deel van Dokter Helmond en zijne vrouw was het laatste, dat door de hand van den auteur zou worden hertoetst. Maar in dit opzicht kon hij rustig het hoofd nederleggen. Reeds bij de eerste uitgave had hij zijn werk zoo nauwgezet en keurig bewerkt, dat een tweede zonder eenig bezwaar in 't licht kan verschijnen na den dood van den auteur. Jacobus Jan Cremer bekleedde in de wereld der Nederlandsche letterkundigen eene geheel bijzondere, eervolle plaats. Hij was novellist, romancier, tooneelschrijver, dichter, maar boven alles was hij schilder dier Geldersche boeren en boerinnen, te midden van welke hij een deel zijner jeugd had doorgebracht. Van 1850 tot 1860 arbeidde hij, schiep veel en velerlei, maar nooit bleek zijn kunstenaarsaanleg voortreffelijker, dan wanneer hij zijn tooneel in de Overbetuwe plaatste en de reeks novellen voltooide, die in 1852 met ‘Wiege Mie’ aanving, die met ‘'t Hart op de Veluwe’ in 1853 en met ‘'t Reuske van 't dorp’ in 1877 sloot. Tot dit soort zijner kunstwerken behooren behalve de genoemde: ‘De rechte Jozef’ (1853); ‘De oude Wessels en zijn gezin’ (1853); ‘De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamse karmis’ (1853); ‘Deine Meu’ (1855); ‘Het Kriekende Kriekske’ (1856); ‘'t Pauwen-veerke’ (1858); ‘Van Binnen en van Buuten’ (1858); ‘Op de Kniehorst’ (1859); ‘De Betuwsche Neef’ (1860); ‘Bruur Joapik’ (1860); ‘'t Blinkende Hoantje’ (1861); ‘Oan 't Kleine Revierke’ (1862): ‘Grietje op 't Hônigsarf’ (1864); ‘Kruuzemuntje’ (1866); en ‘Bella Roel’ (1871). Dit alles is meesterlijk werk. Schoonheden zijn op ieder bladzijde te waardeeren. De letterkundige kritiek, te onzent somtijds zoo hoog van eischen, bracht Cremer enkel hulde, en het mocht eene uitzondering genoemd worden, zoo zij niet | |
[pagina 301]
| |
eerbiedig boog, waar zij het gul en geestig gelaat van den onderhoudenden verteller ontmoette. Wil men een maatstaf, men legge de eerste bladzijde van Augustus 1852 naast de laatste van Maart 1877. Zie hier het begin vàn Wiege-Mie: ‘Hei je 't neis uut 't darp al geheurd!’ vroeg de daglooner Peter Janssen aan zijn vrouw, die bezig was om voor haar vermoeiden echtgenoot de avondpap op te doen. ‘Hei je 't al geheurd, Net, hoe misereabel gauw de weduwvrouw van Cloas Hermsen, hoar man is noagestapt? Wat zei je! riep de huismoeder verbaasd, terwijl ze den aarden schotel met pap op tafel zette: “Is manke Heintje dood? Wel jong, jong, die twee hebben mekoar dan niet lang allinnig geloaten: Cloas is van de lente gesturven en Heintje - da's nou krek zes moanden loater! Jong, jong, 't is veur Wiege Mie 'en heel ding: woar mot ze noa toe? Ze het niks, geen spier; neejen en breien kan ze, moar da's alles, en ik geleuf niet, dat ze 't nog al te best duut. - Nou stil bloagen!” vervolgde vrouw Janssen, hare vier spruiten toesprekende die hunkerend de roggemeels pap zagen dampen; “moeder kan niet alles te geliek... He 'k nou ooit van me'n lêven! Ze zal zoo aon de vieftig zin gewëst, en Wie Mie was met St.-Jan achttien joaren in 't darp. - Loawwe erst bidden, Peter, de kienders drammen en sjeuken da'k min eigen woorden niet heuren kan.” Janssen nam het pijpje uit den mond; drukte de pet voor de oogen, en vrouw Janssen gaf haar oudste telg een duw met een dreigenden wenk om de oogen dicht te doen. Men bad - Peter bad ernstig met een dankbaar hart; Willem zijn buurman, had zeker zulk heerlijk avondeten niet voor zijne vrouw en kinderen. Zijn gebed was reeds geëindigd, maar toen hij over den rand van zijn pet de roode wangen van zijn goede vrouw en de kinderen beschouwde, toen deed hij de oogen weer dicht en zei nog eens: Ik dank u, goede en groote God, amen.’ En nu de laatste regelen uit het ‘Reuske van 't Darp’: | |
[pagina 302]
| |
‘Bij 't noar huus goan was t' en oavend as 'en toovernacht, vol glanzen en geuren. Zijwaarts afgedwaald, gaan Dorus en Janna het hek van het kerkhof voorbij. Ze hoeven niet te schuilen veur 't oog van de minsen. Moar........ - ‘Hier was 'et Janna,’ zei Dorus. - ‘Joa Dorus, hier was 'et;’ fluusterde Janna. ‘En toen ze 't zei, toen sloeg ze de oogen neer. Zie 't klaprozen-plantje ien den engen hoek had ook dit vroegjoar weer 'en blom geschoten en de moan dee'et vonken. Moar hooger was Janna's blos. Allêvel die blos was weer vervlogen, toen Dorus heur êfkes tot stilstaan riep. - “Mien schat; mien heugste pries,” zei ie met den erm om heur hals gesloagen. En de moan blonk weer op 't kloeke varheufd en 't hoagel-blank mutske vlak bij mekoar. En Dorus noemde zien Janna nóg 't reuske van 't darp, went, goed was heur harte; en mooi; joa mooi bleef toch heur snuutje, al trok ook de wiegel 'en streepke d'r deur.’ Juist vijf-en-twintig jaren liggen tusschen beide schetsen in, en eigenaardig is het te bespeuren dat Cremers frisch en oorspronkelijk talent in beide zich met dezelfde karakteristieke trekken openbaart. In de eerste plaats zijn Peter, Dorus, Net en Janna Betuwers, die leven. Ze zijn waar, naar de natuur geteekend. Met dichterlijken humor wordt gewezen op de edele zijde van hun boerenhart, en daarbij met een enkelen toets meesterlijk geschilderd, hoe de achtergrond van boerenwoning of boerendorp er uitziet. Onze tegenwoordige Sainte-Beuves zouden niet in gebreke blijven te beweren dat Peter, Dorus en Janna ‘onbeduidend’, wanhopig ‘onbeduidend’ zijn, ondanks vele schoonheden van teekening, maar daarbij houde men in 't oog, dat een geniaal man als Cremer, die eenvoudig de door hem waargenomen natuur teruggaf, er niet op rekenen kon, dat hij | |
[pagina 303]
| |
zijne boeren en boerinnetjes nog daarenboven ‘beduidend’ zou moeten maken. De beste manier om Cremer's helden en heldinnen te leeren kennen, te leeren liefhebben, was Cremer te hooren voordragen. Dan bleek het duidelijk, dat ze uit de volle natuur, uit het volle menschenleven te voorschijn traden. Het was onmogelijk met een ernstig gelaat Gerrits Meeuwsen en ‘zien zoon’ naar Amsterdam te vergezellen, van het eerste moment af, als ze met plaatsbiljetten voor den eersten rang naar de derde verwezen worden, en de oude boer mompelt ‘Slechte woar veur 't geld!’ tot op het oogenblik als ze in de omnibus zittend door den konducteur worden gevraagd: ‘Waar motten de heeren wezen?’ en de zoon antwoordt: ‘Op de karmis nie woar, voader?’ Cremer had eene gelukkige gave, om het komische op te merken. Onvergetelijk is de boerenknecht uit ‘oan 't kleine rivierke’, die zich voorstelt, dat hij met de rijke dochter des huizes zal gaan trouwen en in de pronkkamer dood op zijn gemak eene pijp rookt, terwijl hij het portret van Van Speyck aan den wand deftig aanspreekt. En Kruusemuntjens verhoor, en het Leidsche fabriekskind, dat bij den edelmoedigen student de chocolade voor mosterd aanziet - en duizend kleine trekken, ook in zijne groote romans op menige bladzijde te vinden, staven, dat hij den eigenaardig Nederlandschen trek naar het boertige en schalksche in hooge mate bezat. Hierbij dient niet vergeten, dat Cremer zijn jong talent poogde dienstbaar te maken aan de volkszaak. Al zijne novellen en romans prediken ernstige lessen - de huichelarij, de laster, de hoogmoed, de hebzucht, de zelfzucht worden met felle slagen gekastijd, terwijl hij door het levendbeeld van het kwaad vruchtbaarder predikt, dan de schoonste kanselrede ooit vermocht. Intusschen begreep hij, dat hij de volkszaak nog beter dienen zoude door de ellende en de chronische kwalen van het proletariaat opzettelijk te behandelen. Zijne ‘Fabriekskinderen’, zijn ‘Wouter Linge,’ behooren tot het schoonste deel zijner letterkundige nalatenschap. Door ‘Fabriekskin- | |
[pagina 304]
| |
duren’ is de wet-Van Houten voorbereid, door ‘Wouter Linge’ is de belangstelling in de Maatschappij van Weldadigheid herleefd. Mij is een schatrijk man in Batavia bekend, die na het lezen van het laatstgenoemde verhaal een bankje van duizend gulden naar Frederiksoord zond. Reeds werd Cremer dikwerf met Dickens vergeleken, en hoewel in die vergelijking, zooals in iedere andere, ook iets ontoepasselijks schuilt, in zóóver kwam Dickens en Cremer met elkander overeen, dat zij beiden met de edelmoedigste bedoelingen en het bewonderenswaardigste talent tegen volksrampen en nationale zonden hebben gestreden. In ‘Anna Rooze’ is een wakkere aanval tegen de ‘preventieve inhechtenisneming’ in ‘Hanna de Freule’ worden ‘werkstakingen’, en oproerige werklieden-vereeniging en, schaduwen der Internationale, behandeld. Maar Dickens en Cremer zijn vooral te vergelijken door beider beminnelijke persoonlijkheid en beider schitterend talent van voordracht. Beiden waren zij tooneelkunstenaren van den eersten rang. Wellicht leeft er in Nederland geen spreker die meer hoorders om zich vergaarde dan Cremer. Nauw was de mare gekomen ‘Cremer leest van avond!’ of de belegering van het lokaal begon. Achter, voor en aan de voeten van den spreker die zich nauw roeren kon, drongen, kropen en slopen de hoorders: allen hadden den blik geslagen naar dien éénen man met zijn open, vriendelijk gelaat, zijn geestigen glimlach en zijne klare blauwe oogen - nu, helaas! geloken voor eeuwig!
Dr. Jan Ten Brink.
's Gravenhage. |
|