De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 293]
| |
Mijnwerkers.
Wat de schoot der aarde
Eeuwenlang bewaarde,
Rukten wij er uit....
Bouwmeesters
Ons die rijke buit!
Ons die marmerblokken!
En 't paleis voltrokken,
U door elk geslacht,
Vader, toegedacht.
Beeldhouwers.
Wij deden
Die beelden voor u uit granietrotsen treden....
Schilders.
Wij brengen tafreelen
Die roeren en streelen...
Zoo worde uw paleis aan de kunsten gewijd!
Andere Kunstmeesters.
Tapijten als waar zich geen Sultan op vlijt....
Een huisraad als koning noch keizer kan toonen....
Wij brengen u zangen, wij brengen u kronen....
Wij brengen u liefde van wijd en van zijd!
Moeders.
De toekomst - de kinderen - brengen wij mede....
Priesters.
En wij brengen zegen en eendracht en vrede...
De Genius.
Maar hoe toch, niet één met een ledige hand?
Alle oogen en harten vol blijheid?
Allen.
Omdat gij de Geest zijt die zweeft over 't Land;
Omdat gij de Geest zijt der Vrijheid!
| |
[pagina 294]
| |
De Genius.
Maar waak ik alleen op der vaderen grond?
En waakt niet het oog van uw Koning?
Allen.
Ook wordt Hij verheerlijkt door iederen mond,
Gezegend in iedere woning!
| |
Vaderlandslied.
Mannen.
Reist de wereld rond; reizet, hoort en ziet:
Leeft er grooter volk, vrijer is het niet.
Dit danken wij der vaadren moed...
Voor Vrijheid ook ons laatste goed en bloed!
Vrouwen.
Vrij zijn eert den man, hem beminnen wij
Uit wiens oogen spreekt: ‘Ook de zonen vrij!’
Trekt hij het zwaard in nood of rouw,
Met hart en ziel zijn wij den held getrouw!
Mannen.
Laat zoete vrouwenmonden
Nu mannenlof verkonden,..
o Schoone, schoone stonden!
Wat van haar lippen vloeit,
Hoe houdt het ons geboeid!
't Is land- en vrijheidsliefde
Die in haar boezems gloeit!
Allen.
Vrede, vrede hier! - En uit hoofd en hand
Eer en heil gestrooid over 't Vaderland!
O Vaderland! O Vaderland!
Hoe ieders hart voor U van liefde brandt!
Jul. De Geyter.
| |
[pagina 295]
| |
II.
| |
[pagina 296]
| |
‘Dag, Trientje! Waar is Jan!.... Soldaat! Soldaat!’
Toch heur alleen! alleen! En wonder blinken
dan de oogen van de vrouw, en lang, zeer lang
bestaart zij droomend den ‘Huzaar’ - de wang
bij 't schijnen van den haerd weer half aan 't blozen,
juist - als ontlook daar weêr der jonkheid eerste roze.
‘Soldaat! soldaat!’ snapt de ekster immer voort.
En door de nevelige wolken boort
een poos de winterzon: een helle strale
komt, op de ruit, met goud 't gebloemt bemalen
en baadt, als voorbedacht, in 't zelfde licht
't huzarenbeeldjen en der vrouwe bleek gezicht!
Pol de Mont.
1879. | |
III.
| |
[pagina 297]
| |
der maan, die zoetjes speelt om haar verbleekte wang,
daar ligt, in d'eersten slaap - betoovrend, gansch in 't blank-
een tenger maagdenbeeld, als in een doodenschrijne.
Naast haar, 't gesternde hoofdje op der meestresse schoot,
ontwaart ge een geitje, wit van vacht, bedropen
met zwarte stippelkens, het hijgend muiltjen open,
en - dicht bij 't meisjes hand, het tongsken kerzerood
alsof het likken wou. 't Was schoon!... Onstuimig gongen
in 't enge keurs, der maged borsten op en nêer
en - of zij droomde, ontviel daar somtijds, hemels teêr,
een naam, een zoete naam, heur onbewuste tonge!
- Toen, of hij 't hooren kon, in 't donker, boven haar
zuchtte nog eens zoo dof de schim. Bij 't licht der mane
gleed van zijn ruige kaken glinsterend een trane,
en siddrend als een blad, het rosse, borstlig haar
te berg gerezen - sloeg hij met zijn forsche handen
nu zijn afzichtlik hoofd, dat 't kraakte, dan de wanden
van steen, en blikte wild in de eindloos diepe vert,
- den afgrond, niet zoo ijdel als zijn lijdend hert!
Armzalig monsterkind, verworpling der nature,
gij eerder beest dan mensch! Eilaas, gij zeidet waar:
uw ramp, uw onheil - 't is dat levend hert, dat daar
in uwe borst verteert aan nooit verzaden vure!
Ja, 't ware u beter, U, armzalig, vormloos pak
mismaakte leden, als de klomp gevoellooze aerde
te wezen, door elkeen vertrappeld, nacht en dag,
maar zielloos - onbewust van smert en eigenwaerde!
Doch neen! En berg u niet voor 't spottend slangenoog
der ‘eedle’ menschheid! Draag uw borstlig stierhoofd hoog
en fier; sla uw cyclopenoog voor geen ten gronde!
Denk niet met schaamte aan de armen, veel te lang,
de lippen dik en krom, den dubbel-bult, de wang
bedekt met stoppels ruig, den wijden monstermonde.-
Gij zijt de perel in den afgrond, gij! De schat
verzwolgen door den draak met zeven koppen;
de kostbre diamant in 't ruwste lood gevat!-
Draag hoog den rossen kop - en voelt ge uw herte kloppen
en smelten in uw borst van Minne nooit verstaan,
gij zijt te groot voor haar, en 't is aan u te smaân!
Pol de Mont.
Leuven 1879. | |
[pagina 298]
| |
IV.Nieuw als 't groen elker lente is de liefde aan elk geslacht 't Vloog, het vogelijn, zoo los en blije,
In het dichte woud, het woeste en vrije,
Door de blauwe hemelsfeer, de wije;
Tot de sluwe slang het wist te blinden,
't Met haar blik verleiden kwam en binden,
Om eilaas het arme te verslinden!
***
'k Leefde, als 't vogelijn, zoo los en blije,
In de bonte wèreld, - woeste en vrije,
In de ideënwêreld, zij, de wije;
Tot de slang met rozeblanke vachte,
Met den vuur'gen liefdeblik, mij zachte
Kwam verleidend lokken en bemachtte.
***
Zwak zijt gij, o man, trots uw titel van koning der wèreld:
Sterker dan gij is de vrouw, die met één blik u verwint.
...........
Emiel Brahm.
Juni 1880. |
|