De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 268]
| |
en het is daarom geen poëtische overdrijving indien hij vervolgt: ‘Daar buiten dartelt de avondwind;
En heimlijk ruischen de boomen;
Ik zit bij vrouw en kind,
Te denken, te bidden, te droomen.’
Lofliederen, ter eere van 's dichters huisvrouw, zegezangen tot huldiging van haar moederlijken gelukstaat, idyllische ontboezemingen over het heil van het vaderschap en over de toekomst van het kind, door de aangebeden vrouw hem geschonken - ziedaar het begin maar ook het einde van dit dichterleven, gelijk het zich in den bundel, dien wij bespreken, voor onze blikken gaat ontvouwen. En toch, hoe huiselijk van aard, deze dichter loopt niet over de dingen des dagelijkschen levens vluchtig heen, maar stelt integendeel zichzelven zwaardere eischen dan menigeen onder zijne ambtsbroeders gewoon is te doen. Zich, naar hij zegt, bekwaam tot reuzenwerk gevoelend, zoodra hij zijn kind aanschouwt en de teederbeminde moeder, hoort hij door haar zich toeroepen: ‘Dichter! uwe roeping is edel en groot!
Hoor in 't grievendstd lijden, in rouw en nood
Klinke uw lied gezegend en schoon,
Breed en diep als orgeltoon.
't Sterke den lijdenden broeder;
't Vereere de lievende moeder.
't Dringe zacht, als dauw en honing
In de schamele werkmanswoning;
't Leve van geslacht tot geslacht,
Bloeiend in 's volks gedacht,
Huldigend liefde en jeugd,
Bloemen strooiend en vreugd;
Wonden zalvend, tranen drogend;
't Dreune van land tot land, 't dreune van eeuw tot eeuw;
En als een forsche Titanenschreeuw
Banden brekend, alles vermogend!...’
Evenwel hier is overdrijving, te laakbaarder, naar het oordeel der kritiek, nu zij in ondichterlijken hinkenden vorm | |
[pagina 269]
| |
is gehuld, te onbevalliger nu zij in den mond eener bevallige jonge vrouw wordt gelegd. Zoo argeloos is de lezer niet, dat hij niet aanstonds partij tegen den dichter kiest en hem toeroept: ‘Met uw verlof, Meneer de dichter, vat vrij uwe roeping hoog op, de kunst kan er niet anders dan wèl bij varen, maar leg op de lieve lippen uwer u bezielende vriendin geene woorden die zij onmogelijk kàn, die zij als helderziende gezellin uws levens onmogelijk màg gesproken hebben. “Eenvoud” - hoe oud de spreuk zij, herhaling ervan schijnt niet te schaden - “is het kenmerk van het ware schoone,” en gij zelf weet dien toon te goed poëtisch aan te slaan opdat hij niet door u worde ontwikkeld en tot meerdere volheid en klank gebracht.’ Zooeven sprak ik van 's dichters bezielende vriendin, en waarlijk, twijfel aangaande den aard en het vermogen der vrouwe, welke die benijdenswaardig zoete taak vervult, blijft niet over, leest men de vriendelijke, in schier elk kopplet van geluk sprekende zangen: ‘Zij waren beiden jong; Ik ben een arme minnestreel; Drinkliedje; Uit het dichterleven, en U zong ik menig vleiend lied. Neen, bij dezen dichter stroomt - gelijk Emanuel Hiel in zijne voorrede herinnert - stroomt de poëzie uit het hart. Niet uit een treurend hart door liefdesmart, maar uit een rijk, jong en frisch gemoed’; en opmerkelijk mag het heeten zoo volkomen oprecht van zich zelven te willen en te durven getuigen: ‘Ik ben een arme minnestreel
Ik minne lied en lach;
Ik werk met lust en zing verheugd
Den ganschen vollen dag.
Ik ben een arme minnestreel,
En toch... ik waan me rijk;
Mijn zoetste lied is louter vreugd
En louter liefdeblijk.
En is mijn tessche nooit gevuld:
Mijn hart is altijd vol;
En brengt aan al wat edel is
Een zoeten liefdetol.
| |
[pagina 270]
| |
En heb ik schatten, geld noch goed,
Ik heb een lieve vrouw,
En in mijn hart, een reine lier,
En beiden zijn me trouw;
En moet het zijn, ze gaan met mij
Al over berg en zee;
En als verkleefde zielen doen,
We deelen wel en wee;
En moet het zijn, ze gaan met mij
Alwaar het lot gebiedt;
Mijn liedje is mijn huisgezin:
Mijn huisgezin mijn lied.’Ga naar voetnoot(1)
Vriendelijke, maar ook aandoenlijke dichter-bekentenis, nog versterkt, zoo men wil, door de slotregels: ‘Ik ben een arme minnestreel,
En 'k wensch aan mijnen zoon
Veeleer de gaaf van 't klinkend lied
Dan koningstaf en kroon.’
Deze dichterlijke overdrijving van den ‘armen minnestreel’ bij wien het verstand te goed ontwikkeld is om niet te weten dat zijn zoon van hooger geboorte moest zijn om ooit, en dàn nog zelfs in figuurlijken zin, koninklijken scepter en kroon deelachtig te worden, deze overdrijving schaadt niet, maar is integendeel als contrast van den armelijken staat des vaders en de weelde, die zijn gemoed niettemin door de gaaf der poëzij vervult, in een kunststukje als dit op hare rechte plaats. Doch van naderbij bezien treffen wij tevens in dezen bundel ontboezemingen aan die zoo bekoorlijk van eenvoud en waarheid zijn, dat zelfs het rhetorisch figuur daarin eene zeer geringe plaats bekleedt. In het vers U zong ik menig vleiend lied b.v. (een tweede lofzang op 's dichters levensgezellin) is de stoutste beeldspraak deze waarbij de jonge vrouw bij een lotusbloem wordt vergeleken, haar lied bij een feestgeruisch, en hare liefde bij | |
[pagina 271]
| |
een lentewalm, en als een zacht welluidend slotakkoord klinken de woorden: ‘Gij spraakt. - en 't leven schijnt mij nu
Vol idealen glans,
En daarom, goede, droom ik u
Een immortellen-krans.’
In het Drinkliedje is de eenvoud van dictie nog verder gevoerd, zonder den dichterlijken indruk te schaden; doch waar in de regelen ‘Uit het Dichterleven’ gesproken wordt: ‘Zij wachtte mij ten avond met den kleine,
En had zij dezen, stil in slaap gebracht,
Dan nam zij 't boek van Goethe, Schiller, Vondel,
En las mij voor, betoovrend zoet en zacht’
daar strandt de eenvoud op de klippen der alledaagsche rijmelarij. Reeds vroeger deed ik als mijne meening kennen, dat aan het voorrecht van spoedig hunne liederen getoonzet te krijgen, voor Zuid-Nederlandsche dichters dit nadeel is verbonden, dat zij minder zorgzaam de dictie en het metrum hunner verzen behandelen. Daardoor ontgaan zij niet altoos het verwijt dikwijls hinkende zinnen te schrijven, met weinig gedachte en nog minder poëzie in den vorm, hier en daar slechts met rijmwoorden getooid. De gansche poëzie wordt dan aan den toekomstigen componist van het stuk overgelaten, en deze slaagt bijna altijd zóó volkomen, dat men het bekende: ‘Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante’ telkens toepasselijk ziet worden. De Hymne aan de toekomst en het lied ‘Heil Vlaanderen!’ beiden muzikaal gezet door den heer Edward Blaes, maken wel eene uitzondering op den zooeven genoemden regel, en de lyrische tafereelen onder den titel Mater Dolorosa saamgebracht, alsmede de Droomen bij de wieg en Nieuwjaar mogen al niet met het straks aangeduid stempel te merken te zijn, toch blijkt uit den ongeregelden versbouw en het afdeelen in partijen dat de dichter wel degelijk aan muzikale begeleiding heeft gedacht. Tegen die overdrijving - want in de zucht om in een | |
[pagina 272]
| |
verzenbundel, die bestemd is om gelezen te worden dergelijke dichtstukken op te nemen, schuilt overdrijving - moet ik den heer Coopman waarschuwen. Wil hij overigens zijne grootere verzen voor vroegere of latere toonzetters inrichten, dan raadplege hij vooral - om een enkel voorbeeld te noemen - Hamerling's als cantate gezet dichtstuk ‘Die sieben Tödsunden.’ Daarin zal hem blijken dat zelfs voor compositie vervaardigde gedichten uitstekend poëtisch kunnen - en de kritiek dient te zeggen - moeten zijn.
Haarlem, 7 Juni 1880. Frits Smit Kleine. | |
II.
| |
[pagina 273]
| |
en Ruzie (een aardige titel voor een liefdelied), het best gelukt. Het honigzoete, dat de gevoelvolle lezer in eenige der laatste dichtstukjes gesmaakt heeft, wordt plotselijk vergald door het sombere, het akelige, dat in de novelle ‘uit het gepeupel’ overal doorstraalt. ‘Uit het gepeupel’ - een wel gepaste titel - doet zeer treffend de gevolgen uitschijnen van dronkenschap en tuischerij, een euvel waaraan niet slechts het janhagel, maar ook de meerbegoede standen der hedendaagsche maatschappij nog voortdurend mank gaan. Hier en daar, ook in andere stukken, veroorloven zich de schrijvers weleens eene kleine woordensmederij, iets waaraan een keurig schrijver altijd en overal eenen hekel hebben moet. Waarom bijvoorbeeld grijnslach in steê van grimlach? - gauwen voor gouwen? - zegenpralen voor zegepralen? De rubriek ‘Mengelpoëzy’ I en II, bevat allerliefste stukjes, waarvan wij er reeds ettelijke in dit maandschrift en ook in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle te lezen kregen. De ‘herinnering uit het Normaalschoolleven’ is goed verteld. Juist zóó ging het vroeger in die gestichten waar men onderwijzers vormde!! Huichelarij, verraad en wantrouwen zaten er tot in de kleinste poriën van het gebouw; men las, noch dacht; men mocht het niet doen.’ ‘Nelleken’ alhoewel niet heel nieuw van inhoud, is evenwel eene goedgelukte teekening, waaruit eens te meer blijkt, dat ‘loontje komt om zijn boontje’ en dat een wroegend geweten toch vroeg of spa het onvermijdelijk lot der misdaad is. Over 't algemeen - we leggen nadruk daarop - zijn de dichtstukjes uit het hierboven besproken bundeltje meer zoetvloeiend dan zinrijk. De proza heeft ons in dit opzicht beter bevallen. ‘Eerste deel - Bladknoppen’ staat er op den omslag van het boek. - Dat aanzien wij als eene belofte van nog andere deelen. ‘Bladknoppen’ zijn ons bijzonder welkom. - Bloem- | |
[pagina 274]
| |
knoppen zien wij liever, en goed ontloken bloemen zijn ons nog dierbaarder; want daarachter volgen, in den regel, goede vruchten, en die verwachten wij van de heeren Teirlinck en Styns. Dat hun daartoe de middelen niet te kort schieten, hebben zij reeds meer dan eens overtuigend bewezen. Kortrijk 1880. Jacob Stinissen. | |
III.
| |
[pagina 275]
| |
veel streven om ons volk zijne weldoeners te leeren kennen, om hem liefde en gehechtheid in te boezemen voor zijne taal en voor die mannen, welke de beste gaven huns geestes, de schoonste krachten hunner ziel aan de verdediging van volksrecht en volksheil hebben gewijd. Dààrom uiten wij hier den wensch, dat de heer Boucherij die reeks biographiën voortzette en opvolgenlijk over Blommaert, Van Duyse, Serrure, Rens en anderen eenige wetenswaardige bijzonderheden mededeele. Van denzelfden schrijver lazen wij met oprecht genot een romantisch verhaal, benevens eenen zang ter eere van ‘de schoone taal van Neerlands vrije gouwen.’ Van Edm. Van Herendael bevat de bundel zes gedichtjes: De Dageraad, naar Longfellow, - twee Balladen van Ludwig Uhland, - een klein dramatisch tooneel, - het Vaandel onzer Gilde en Twee Gelieven. Een drie- of viertal verdienen een woord van lof. Edm. Van Herendael levert daarenboven eene lijst der merkwaardige gebeurtenissen uit de geschiedenis der stad Antwerpen, voor iederen dag van 't jaar. 't Is een uitgebreid werk, dat stellig veel tijd en geduld heeft gevergd. Bij het overloopen dezer lijst dachten wij aan onze almanakken in 't algemeen. Waarom de namen Nicodemus, Anselmus, Blasius en andere... mussen en ussen, niet liever vervangen door ephemeriden uit de geschiedenis des vaderlands? Dat ware ons dunkens een doeltreffend middel om het volk met het lijden en strijden, den roem en de grootheid van ons voorgeslacht bekend te maken. Van den heer Alf. Dekkers kregen wij een niet onverdienstelijk stukje. Schrijver schijnt eene overdreven voorliefde te koesteren voor den eu klank: ‘En luider klonk er het zoete lied; en verder: ‘Heur vader had ze vaarwel gezeid, | |
[pagina 276]
| |
Bij de beste schrijvers, vindt men heur voor haar, doch alleen dàn wanneer de welluidendheid dit schijnt te vorderen: dat zulks bij Dekkers niet telkens het geval is, bewijzen de aangehaalde verzen. - En dan: ‘na aan heur harte leit.’ Wat beteekent dat? Dat moet zeker zijn: lag? Leggen beteekent toch wel doen liggen en wordt niet zelden met liggen verward. ‘Het legt op den grond’ hoort men wel eens voor: ‘Het ligt op den grond - Leggen is het causatief van liggen, dat is: doen liggen. De twee novellen van Saedeleer en Julius Van der Voort zijn zeer verdienstelijk. De eerste alleen als novellistischen vorm; de tweede als vorm en inhoud beide. Als vervolg op het stuk ‘de bevolking der aarde’ in het Jaarboek van 1878, komt van de hand des heeren J.B. Van Camp in den onderhavigen bundel eene belangrijke studie over ‘de grootte en den vorm onzer planeet’, terwijl Jul. Van Herendael eene nogal uitgebreide verhandeling levert, over ‘het twaalfjarig bestand, onder de aartshertogen Albrecht en Isabella.’ En daarmeê hebben wij al de bijdragen aangestipt. Het Jaarboek der Letterkundige Vereeniging Jan-Frans Willems is ook onder stoffelijk oogpunt, zeer netjes verzorgd. Kortrijk, 1880. Jacob Stinissen. | |
IV.
| |
[pagina 277]
| |
en zilverdrijvers, stempelsnijders, tapijt- en borduurwerkers plateelsnijders, glasschilders, lettersnijders, schoonschrijvers, enz., enz. Natuurlijk is niet alles evenzeer van aard om belangstelling te wekken en komt er in sommige vrij uitvoerige documenten wel wat voor, dat niet veel meer dan als aanvulsel dienst doet; doch dit boek bevat voor den man van studie een schat van wetenswaardige bijzonderheden, en voor den kunsthistoricus eene rijke en alleszins vertrouwbare bron. De verzameling wordt geopend met eene omvangrijke mededeeling betrekkelijk het St-Lucasgild te Delft, eene stad waar, zooals men weet, de kunstnijverheid tijdens de Republiek der Vereenigde Nederrlanden reeds hoog in bloei stond. Daarop volgt een door den heer Sivré van Roermond medegedeeld stuk betreffende eene schilderij van Jacob Huijser, een nederlandschen schilder wiens naam wij nog nergens aantroffen. Verder treft men in het Archief o.a. aanteekeningen aan over een aantal kunstenaars en kunstwerken van verschilligen aard. Betreffende den wereldberoemden Rembrandt van Ryn werd door den heer De Scheltema, archivaris der stad Amsterdam, medegedeeld: de uitspraak van het Hof van Holland in het proces van Isaak Van Horsbeeck, koopman te Amsterdam, met Louis Crayers, voogd van Titus van Ryn. (Vgl. hiermede M. Vosmaer's bekend werk: Rembrandt, sa vie et ses oeuvres, page 448.) Over onzen vlaamschen schilder-geschiedschrijver Carel van Mander (of van der Mander) van wien de Vlaamsche Kunstbode eenige jaren geleden eene levensschets gaf, bevat het ‘Archief voor Nederlandsche kunst’ de volgende bijzonderheid: Gelijk Kramm reeds in zijn ‘Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, enz.’ bl. 1053-1055 heeft bericht, werden door Carel Van Mander (den jonge) patronen ontworpen voor tapijtbehangsels, die besteld waren op last des Konings van Denemarken. Niet onwaarschijnlijk is het dat Van Mander, een tijd lang zelf aan het hoofd van een tapijtfabriek gestaan heeft. | |
[pagina 278]
| |
waarvan hieronder melding gemaakt wordt en dat door hem den 8 September 1615 met Nicolaus Snoeckaert gesloten werd: Wat de stoffelijke verzorging van het werk des heeren Obreen betreft, mogen wij zeggen dat zij den uitgevers Van Hengel en Eeltjes alleszins tot eer verstrekt. Druk en papier | |
[pagina 279]
| |
zijn allerkeurigst, terwijl ook de platen (voorstellende de blazoenen van achttien bedrijven behoorende onder het hooger vermeld Sint Lucasgild) meesterlijk uitgevoerd zijn. Met één woord: eene degelijke uitgave, die alle verdere aanbeveling overbodig maakt. A.J. Cosyn. |
|