De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
het aantrekkelijke der nieuwheid; doch deze ‘schetsen van binnen en buiten de Tentoonstelling’ zijn doorgaans los en luchtig geschreven, en uit het veelomvattend onderwerp is vrij goed partij getrokken. Met kennis van zaken, en soms op eigenaardige wijze, vertelt de schrijver zijne indrukken; niet volgens een beraamd plan, maar al volgens hetgeen hij beurtelings, gedurende die veertien dagen in de Wereldstad, te zien en te hooren kreeg. Derhalve schreef hij daarin zoowat over àlles: over musëums, schouwburgen, kerken, paleizen, standbeelden, en zelfs over modemagazijnen en café-concerts. In de eerste plaats natuurlijk over de Wereldtentoonstelling, welke hare voorgangster (van 1867) verreweg in de schaduw heeft gesteld. Wat, zoowel binnen als buiten de Expositie, blijkbaar het meest de aandacht van den heer Staes heeft geboeid, zijn de Beeldende Kunsten. Zoo geeft hij ons o.a. over de werken der Belgische kunstenaars op de Tentoonstelling een beknopt, maar zeer lezenswaardig verslag. Ook over die van andere landen, vooral over die der fransche school, wordt verder een woord gezegd, over 't algemeen goed gepast. Alleen eene kleine paranthesis over Courbet, waarin gezegd wordt: dat deze meer bekend zou zijn als ‘afbreker der Vendôme-zuil’ dan wel als ‘schilder’ zal, meenen wij, geene algemeene bijstemming vinden. Men moge het overdreven realismus van Courbet al of niet afkeuren, stellig is het dat zijn roem als artist zeer groot is. Hier en daar wijkt de schrijver van ‘Veertien dagen te Parijs’ al eens van zijn eigentlijk onderwerp af, doch meestal op zulke wijze dat de lezer het hem wel niet ten kwade duiden zal. Zoo b.v. in zijne uitstapjes op historisch gebied. Over de fransche koningen worden bijzonderheden meêgedeeld, die een duidelijk begrip geven van de losbandige zeden aan het Hof vòór de Revolutie. Overigens worden de oorzaken en het ontstaan dier groote Omwenteling van 1780 door den heer Staes besproken, met eene onpartijdigheid die men geneigd zou zijn aan sommigen zijner geestverwanten ten voorbeeld te stellen. | |
[pagina 222]
| |
Het slot dezer ‘schetsen’ - een bezoek aan het kerkhof te St-Denis - brengt den lezer in eene alles behalve vroolijke stemming! Waarom ook, na ons zoo lustig zijne veertien dagen in 't moderne Babylon te hebben verteld, zóó somber en akelig geëindigd: met eene bespiegeling over doodskisten, lijken en grafkelders?.. Brrr! Het werkje is met een groot aantal houtsneden versierd, de eene wat beter geslaagd dan de andere, doch die allen bijdragen om den op zich zelf reeds duidelijken tekst nog duidelijker te maken. Het aanschouwelijk voorstellen van dergelijke beschrijvingen is dan ook een doeltreffend middel om de belangstelling te verhoogen. Nu, belangstelling verdient het boekje van den heer Staes, bijzonder bij alwie Parijs bezocht heeft, of van plan is het te bezoeken. Ook anderen zullen het niet zonder voldoening doorbladeren.
A.J. Cosyn. | |
Fabelen en andere Kindergedichtjes, door Jacob Stinissen. Gent, bij Ad. Hoste. 1879.‘Een kort gedichtje, lief en vloeiend.
Verkwikt het hart en voedt den geest;
Ook weet ik wel bij ondervinding
Dat ge allen gaarne dichtjes leest.’
Aldus richt de schrijver - als echte schoolman - zich vóóraf tot zijne Leerlingen. En de versjes, die hij daarbij den kleinen aanbiedt, zijn inderdaad ‘lief en vloeiend’ niet alleen, maar tevens zinrijk en zedeleerend. Daarbij is nagenoeg alles wat in zijn bundeltje voorkomt, in lossen, licht bevattelijken trant geschreven, zoodat het wel geen twijfel lijdt of deze ‘Fabelen en andere Kindergedichtjes’ zullen zonder moeite den weg tot het kinderhart vinden. Daar hebben we b.v. onder de eigentlijke Fabelen, het onzen lezers niet onbekende stukje ‘De Potbloemen,’ verder ‘De Bladeren en de Wind’, ‘Twee vogelnestjes’ en ‘Twee vogeltjes,’ waarvan het laatste ons nog het best beviel. - In allen ligt natuurlijk het noodige zedelesje voor kleine, ook wel voor groote kinderen. Voor deze | |
[pagina 223]
| |
laatsten zijn bepaald ‘Dog en Ketting’ en het naar 't Engelsch bewerkte ‘Ever en Ram’ bestemd. Somtijds ook wijkt 's dichters moraal wel eens van het kinderterrein af. Alzoo tot het gebied van ouders en leeraars zelven, d.i. tot het gebied der pedagogie, behoort de stelling uit ‘De Jongen en het Hondje’: ‘Des laten wij de schoolopvoeding loven:
Zij gaat de uitsluitend huiselijke ver te boven.’
Merken wij ter loops aan, dat deze twee versregeltjes, als vorm, niet veel méér zijn dan... berijmde proza. Sommige woorden willen zich maar niet volgens de eischen der versificatie plooien! Ongedwongen en natuurlijk vloeit bij Stinissen de zedeles uit de vertelde fabel voort. Bij uitzondering nogtans stoot men al eens op een beetje gemis aan logiek: - De Beek betoogt aan de klagende Linde dat hare klachten geheel ongegrond zijn, en haar lot volstrekt niet ongelukkig. En toch voegt de Beek er ten slotte bij: Getroost u, lieve, met uw lot,
Dan smaakt ge vrêe, dan helpt u God.
En elders: ‘Wat is de mensch toch braaf en goed!’ roept de Os uit, omdat hij op een welige weide tot over de ooren in 't gras liggen mag, en ‘hoopvol in de toekomst schouwen.’ Maar als die gemoedelijke philosophische viervoeter, juist daarop, zijn vroegeren tijd herdenkt, en hoe hij bij zijn anderen meester wellicht meer slagen dan eten kreeg, dààr schijnt ons de Os, wel een beetje met zijn eigen lofrede op de menschheid in tegenspraak te zijn? - Nu, dat is niet erg. Dat Stinissen, evenals andere fabeldichters, om der wille van de zedeles, al eens de dierkunde zoowat volgens eigen fantazie wijzigt, blijkt uit ‘De Kat en de Vlieg.’ Eene kat, die, alleen door naar een vliegje te grijpen, van het dak valt en... morsdood op de straat tuimelt, - is dat niet op zijn minst genomen onwaarschijnlijk? Op de Fabelen volgt eene reeks àndere Kindergedichtjes, die wij met evenveel genoegen hebben gelezen. Munten ze niet uit door groote oorspronkelijkheid in de opvatting, toch zijn ze lief en frisch van vorm en meestal behaaglijk | |
[pagina 224]
| |
van inhoud. Alleraangenaamst weerspiegelt zich het kinderleven, in ‘Leentje,’ ‘Sinterklaas-feest,’ ‘Lui zijn,’ ‘Mijn knijfje’ en het zoo lief geschilderde tafereeltje ‘Speelgoed.’ Het aanschouwlijke, dat de dichter aan enkele dezer lieve schetsjes wist te geven, herinnert soms aan Jan Van Droogenbroek's bundeltje ‘Zonnestralen,’ dat stellig tot het beste behoort wat de Vlaamsche kinderpoëzie tot nog toe heeft voortgebracht. In andere stukjes weet de dichter op zeer gelukkige wijze bij zijne jeugdige lezers liefde voor het schoone der natuur op te wekken. Een Lentemorgen is allerliefst. Minder goed trilde de vaderlandsche snaar. Het thema: ‘Ik min den duurbren grond
Waar eens mijn wiegske veilig stond...’
is reeds lang tot op den draad versleten. Dit belet niet dat de Vlaamschgezinde lezer het den dichter voorzeker ten goede duiden zal, dat hij zijnen leerlingen gehechtheid aan eigen taal en land inboezemt. Wat ons betreft, wij gelooven dat de heer Stinissen zich, over 't algemeen, zeer gunstig als kinderdichter heeft doen kennen, ja, dat hij zich, door deze uitgave, tegenover School en Literatuur even verdienstelijk heeft gemaakt. A.J. Cosyn. | |
De Nederlandsche Rechtstaal, door Julius Obrie. Gent, drukkerij van Dullé-Plus. 1880.Als verdediger onzer taalbelangen op rechterlijk gebied, heeft zich Mr Julius Obrie tegenover de Vlaamsche Beweging voorzeker zeer verdienstelijk gemaakt. Vooreerst door een paar uitmuntende vertalingen, die door de zorgen der ‘Vlaamsche conferencie’ van Gent werden uitgegeven, - en thans niet minder, door de uitgave zijner zoo belangwekkende voordracht over de Nederlandsche Rechtstaal. Belangwekkend inderdaad, want de bijval dezer brochuur hier te lande heeft zelfs tot buiten de grenzen weerklank | |
[pagina 225]
| |
gevonden. Met bijzonder genoegen lezen wij in een der hoofdorganen der Noordnederlandsche pers, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een zeer gunstig artikel over het werk van onzen landgenoot. Volgaarne laten wij hier deze beoordeeling volgen, niet alleen omdat het eene wèlverdiende hulde geldt aan een dapperen medestrijder, maar tevens omdat de schrijver van dat artikel blijkbaar een man is van 't vak, wiens bevoegdheid op dit gebied alzoo verreweg de onze overtreft: ‘In de Academische bibliotheek te Gent, vindt men geen enkel Nederlandsch tijdschrift dan De Navorscher. Onze rechtsgeleerde tijdschriften schitteren daar door volkomen afwezigheid, en de rechtsgeleerde werken van Opzoomer, Faure, Diephuis, De Pinto, Oudeman zijn er een onbekende weelde. Deze verbazingwekkende mededeeling vinden wij in een brochure over de Nederlandsche rechtstaal door mr. Julius Obrie, vrederechter te Waarschoot, oorspronkelijk eene voordracht, gehouden in de Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent. Waar men geen Nederlandsche werken over het recht en de rechtspleging vindt, waar geen enkel college voor juristen in het Nederlandsch wordt gegeven, daar is het geen wonder, dat ook zelden in de pleitzaal de Nederlandsche taal wordt gehoord, al weet de heer Obrie ook met voldoening op eenigen vooruitgang in den laatsten tijd te wijzen. Het was zijn doel met genoemde voordracht het zijne bij te dragen om het Belgische publiek nader bekend te maken met de Nederlandsche rechtstaal en de Nederlandsche rechtstermen, en te gelijk eenige wenken te geven aan de Regeerings-commissie, die belast is met de herziening van de in België bestaande Nederlandsche vertaling der wetboeken, door den dichter Ledeganck bewerkt. De heer Obrie blijkt uitnemend voor die taak berekend te zijn. Zijn brochure zelf is een model van waarlijk Nederlandschen stijl, en zonder in een overdreven purisme te vervallen weet hij op zeer gelukkige wijze Hollandsche woorden voor de Fransche rechtstermen te vinden. Op hoe juist standpunt hij zich stelt, kan men o.a. zien uit de volgende woorden: “Het eigenaardige kenmerk, waardoor eene taal het meest | |
[pagina 226]
| |
van eene andere wordt onderscheiden, ligt niet zoozeer in de woorden, waarvan zij zich bedient, als wel in hare vormen, in haren zinbouw. Niet zelden nu wordt dit ten onzent over het hoofd gezien, en zoo gebeurt het dat wanneer men eenen volzin heeft geschreven, waarin geen enkel woord, dat maar eenigzins vreemd zou kunnen klinken wordt aangetroffen, men zich inbeeldt dat men eene zeer zuivere taal schrijft, terwijl bij nadere beschouwing wel eens blijkt dat men enkel Fransch met Nederlandsche woorden heeft geschreven.” Is de brochure in de eerste plaats voor Belgen bestemd, wie zal beweren, dat een werkje van dien aard niet ook voor Nederlanders van groot belang kan zijn? Onze rechtstaal toch is, wat stijl en woordenkeus betreft, inderdaad allererbarmelijkst. De heer Obrie is daarvan ook volkomen overtuigd, en door een korten geschiedkundigen terugblik op de ontwikkeling van het Nederlandsche recht weet hij het, niet te verontschuldigen, maar te verklaren. De vermakelijkste staaltjes van verhollandiseerd Fransch eenerzijds en van de onzinnigste vertalingen anderzijds, weet hij uit onze vroegere wetboeken aan te halen, en al geeft hij toe, dat in een en ander zeer veel verbeterd is, hij is verre van blind voor de gebreken, die onze wetboeken en de taal onzer praktijk nog steeds aankleven. De schrijver vergunne ons tenslotte tegen een zijner vertalingen - het is de eenige - bezwaar te maken. Voor exceptie wenscht hij te geven het Hollandsche woord uitvlucht. Dit strijdt met ons taalgebruik. Uitvlucht heeft steeds eene ongunstige beteekenis. Zeggen wij dat iemand een uitvlucht bezigt, dan bedoelen wij dat hij een gezochte verontschuldiging opwerpt, die hij zelf weet, dat geen hout snijdt. En de schrijver zal wel niet willen beweren, dat dit bij het opwerpen eener exceptie altijd het geval is. Het door hem gewraakte woord tegenwerping zou ons eerder aanstaan als wij niet meenden, dat exceptie tot die termen behoort, die volkomen burgerrecht hebben gekregen en die de schrijver zelf ook niet wil afschaffen.’ Hierbij blijft ons slechts de wensch te voegen dat het boekje van den heer Obrie velen vlaamschgezinden in handen | |
[pagina 227]
| |
moge komen. Ofschoon zijne voordracht met het oog op eene vergadering van specialisten werd opgesteld, toch mag men zeggen dat deze brochuur ook buiten de advokatenwereld eene zoo nuttige als aantrekkelijke lezing oplevert.
A.J. Cosyn. |
|