| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Onzalig lot!
De windbui woedt; het huisje kraakt,
de koû snerpt door de spleten;
Het smeulend vuurtjen, uitgeblaakt!
veel honger en... geen eten!
Wanhopig blikt ze naar omhoog,
dan, legt zich schreiend neder
Op 't weduwbed; haar neevlig oog
vraagt 't daglicht niet meer weder.
Wat zou zij wenschen langer nog
Van hem, wier steun en liefde toch
het echtheil was voor beiden?
Vraag niet waarom dat hart zoo slaat,
waarom die dood in d' oogen.
Zie 't ledig wiegje dat daar staat:
ook 't kindje is haar onttogen!
En zie, daar op dien biezen stoel,
daar zat haar man, eens terend
Zoo lang, vermand door angstgevoel,
en toch Gods wil vereerend.
Bezie 't armzalig ledikant:
't behangsel is verdwenen,
Verkocht met 't koper van den wand,
om hulp hem te verleenen.
Haar laatste kleedjen werd verkoch, -
helaas! niets kon haar baten
Vergeefs dat zij naar redding zocht...
Heeft God haar dan verlaten?
Diksmuide, 1880.
| |
| |
| |
1. - Bede om een kleine liefdegift
voor de diep-beklagenswaardige weduwvrouw LockGa naar voetnoot(2).
In den barren Winternacht,
vol bekommring doorgebracht,
haar door God beschoren.-
Nu had zij er vier bij-een,
blijder Moeder was er geen!
Maar, vóór nog de dag verdween,
vòòr nog de avondstar verscheen,
ging haar trouwe Gade heen:-
zwoegend voor wat eerlijk brood,
stortte de arme werkman dood!
Daar zit nu in bittren rouw
de afgeschreide Weduwvrouw:-
wie dat Beeld der Smarte ziet,
- 't Beeld van 't pijnlijkst zielsverdriet-
weigre haar zijn Aalmoes niet.
| |
2. - De XVI van oogstmaand, 1878.
- sterfdag van mijn éénigen zoon. -
Zoo stoof dan blad voor blad van d'ouden stam in 't stof,
en bleef er van zijn kruin geen schaduw-zelfs meer over,
toch hief hij nog het hoofd hoe fel de orkaan hem trof,
al wacht hem na dees storm geen lommer meer, geen loover.
Dus Gij, die 't schutdak van zijn twijgen eens genoot,
kies nu een andre plek, om soms een poos te toeven,-
wat van d'eens forschen Eik er thans nog overschoot,
is een verdorde tronk, die 't oog slechts kan bedroeven.
| |
| |
Maar neen, al dekt een digte sneeuwjacht ook zijn kroon,
Toch is nog 't leven uit zijn wortel niet verdwenen,
en 't rustpunt, bij zijn voet den zijnen aangeboôn,
wordt nog door 't troostrijk licht van de avondzon beschenen.
Treedt toe dan, Vriend en Maag! komt, zet u om hem rond,
en moge uw aanblik hem tot kalm vaarwel verstrekken,
als eenmaal de oostergloed van d'eeuwgen morgenstond,
in hooger bloei, ten eindloos leven hem komt wekken.
| |
III.
Bij het afsterven
van den jongen dichter Frans de Meyere.
Weêr viel een offer van den dood:
Zacht rust' zijne asch, en in Gods schoot
Gelijk de dauwdrop, wen de nacht
Zijn schaduwfloers verspreidt,
Zoo blonk een traan me in 't oog, en 'k dacht:
'k Zie hem in de eeuwigheid!
Hem kende ik nimmer, maar zijn lied
Schonk mij die stille vreugd,
Die lust die 't rein gevoel slechts biedt,
Als bloesem zijner jeugd.
In zijne zangen leeft steeds voort,
Uit zijne zangen ruischt 't accoord
De tonen zijner lier ontvloeid
Dat zich aan 't goede en schoone boeit
In levensvreugd en -smart.
Steeds zingend op verheevner toon,
Zoo blies hij d'adem uit,
Om 't voorhoofd de eedle dichterkroon,
Hij was een star die helder schijnt
Tot eens heur licht vergaat,
Wanneer hier de aardsche nacht verdwijnt
Ledeberg (Gent), April 1880.
| |
| |
| |
Hymne aan Maria.
- Vrij naar het engelsch. -
De donkere avondsluier zijgt
Langs berg en pijnboom neder;
Ons aller avondbede stijgt
Een bede, de eerste van de beên,
Voor vader, zoon en broeder.
Al zijn ze hier of ver daarheen,
Vergeet den armen zeeman niet
In storm en onweêrsvlagen;
Moge U, ô star der zee, zijn lied,
Zijn needrig lied behagen.
Den krijgren, die voor land en eer
Van vrouw en kindren scheiden,
Geef hun den lieven vrede weer.
Die vreugde schenkt na 't lijden.
Geef ook dat de arme Savoyard,
Na lang en vruchtloos zwerven,
Op eigen bodem, ginds in 't hart
Zijns vaderlands moog sterven!
Och laat èn dauw èn zonnegloed
Ons veld en wijngaard kronen,
Opdat eens de oogstijd, mild en goed,
Stort menschenliefde ons steeds in 't hart.
Gij, liefdrijkste aller Moeder,
In 't aardsche dal, bij vreugde of smart,
Zijn alle menschen broeders.
Hoe needrig ook de bloemenkrans,
Waarmêe we uw beeltnis sieren,
't Behage U in der heemlen glans
Dat wij uw feestmaand vieren.
Luik, Meimaand, 1880.
|
-
voetnoot(1)
- Medegedeeld door 's dichters kunstvriendin, Mevr. Van Ackere, geb. Doolaeghe.
Red.
-
voetnoot(2)
- Op Maandag, den 8 December, 79, is, nadat zijne vrouw 's nachts van het vierde kind was bevallen, Joris Lock, 35 jaar oud, Metselaarsknecht, uit den trans van 's Rijks-Constructie-winkel, te Delft, vreeslijk verminkt, te pletter gestort en spoedig daarna overleden.
|