Eene vrouw wier man op reis was schreef aan dezen eenen brief, waarin zij haar innig verlangen naar hem te kennen gaf, en waarin zij o.a. zei: ‘... ik mis u overal. Waart gij maar weder hier! Ik denk slechts aan u, en zoo dikwijls ik in uwe kamer kom, en ik uwen nachtrok zie hangen, denk ik: hingt gij maar daar!’
II.
Een zeer klein man had eene bij uitstek lange vrouw. Eens toen de man zeer boos was en braaf knorde, keek zij uit de hoogte verachtelijk op hem neer en zei koeltjes: ‘Wat bromt dààr beneden zoo?’
III.
‘Zijn die heeren gebroeders?’ werd aan Calino gevraagd. ‘Van den eenen weet ik het zeker’ was het antwoord, ‘maar van den anderen kan ik het vast zeggen.’
Auteursrechtvrij