De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Schaakmat!Ga naar voetnoot(1)
| |
Eerste Tooneel.
henriette
(den koffie gereedmakend en de tafel dekkend.)
Ik weet niet wat mij geschiedt... de liedjes willen mij niet meer zoo vroolijk uit de keel als vroeger. Er is altijd iets treurigs, iets melankolisch in mijne stem... En nogtans, ik ben gelukkig: mijn echtgenoot is een goede, beste man - maar... Helaas ja! eerst sedert acht maanden getrouwd, en reeds komt er een ‘maar’ bij!... Toen wij nog verkeerden - zelfs nog in den eersten tijd van ons huwelijk - toen was Louis een model van 'nen man. Hij week niet van mijne zijde af, hij overlaadde mij met liefkozingen, met de vurigste betuigingen van liefde. Hij omringde mij met duizend kleine zorgen, en voorkwam steeds de minste mijner wenschen... | |
[pagina 192]
| |
En thans? Ja, hij is nòg wel goed jegens mij, hij bemint me nòg wel, maar zijne liefde is toch koeler, hij is nu zoowat afgemeten, zoo verstrooid, en dat bevalt me niet. Ik verlang een man die mij vurig bemint, die mij aanbidt, die in mijne oogen mijn minste verlangen leest, die zelfs dwaasheden voor mij doen zou... kortom, een echtgenoot die voor mij nog altijd de rol van verliefde speelt... want alleen dàn zijn ze beminnelijk, de mannen.... Wist ik nu maar hoe het aan boord te leggen, om zóóverre te geraken! Ik heb reeds alles beproefd... Eerst door kussen, zoete woordjes en anderszins: het mocht niet helpen. Dàn, dan hield ik mij alsof ik verstoord was; ik sprak niet in acht dagen: dat hielp nu in 't geheel niet, want Louis nam alsdan dood bedaard een boek en begon te lezen, terwijl ik, ik die mij zelve in penitentie had gesteld, alle moeite van de wereld moest doen, om mijne jeukende tong te doen zwijgen!... - Maar, indien ik eens beproefde hem jaloersch te maken?... Ja, ja, dàt is het!... het middel kan gevaarlijk zijn, om 't even... Maar hoe? Wie zou ik hem schijnbaar tot plaatsvervanger geven? Ja wie? dat is de vraag... Ha! ik heb het gevonden! Louis kent mijn geschrift niet goed: toen we nog verkeerden, zagen wij elkaar bijna alle uren eens, en schrijven was dus onnoodig. Welnu, ik zal hem schrijven, zijne jaloezie opwekken, en dan zullen we eens zien, of hij niet al spoedig weêr de vurige verliefde van vroeger worden zal! (Zij zet zich bij de tafel te schrijven en staat nu en dan op om verder den koffie te bereiden.) ‘Mijnheer!.. Lees al de romans van de wereld, en gij zult zien hoe gevaarlijk het is, wanneer men een lief vrouwtje bezit, haarte verwaarloozen, haar alleen te huis te laten’... De eenzaamheid geeft soms slechten raad. Meer wil ik
voor 't oogenblik niet zeggen, maar geloof eenen onbekenden vriend - en vooral houd goed de oogen open... Anders mocht ge 't u later beklagen...’ (Sprekend.) Nu, dat is mij daar meêgevallen! De inspiratie schijnt goed, en mijne hand zóódanig veranderd, dat ik er met moeite mijn eigen schrift in erkennen kan... Nu nog het adres... (Zij schrijft) . En nu, den brief goed laten droogen bij 't vuur... de arme man mocht
| |
[pagina 193]
| |
anders nog wel eens ontdekken dat hij pas geschreven is... Zie zoo... Mijn hart klopt toch een beetje, ik ben zelfs gansch ontroerd... Hemel! daar hoor ik hem. Spoedig den brief op zijn bord, - en nu: advienne que pourra! | |
Tweede Tooneel.
Henriette, Louis.
Louis.
Is de koffie klaar?
Henriette.
Sedert lang, man. Schuif maar spoedig bij; ik zal dadelijk opdienen. (Ter zijde.) Ik ben nieuwsgierig...
Louis
(Zich aan de tafel zettend.)
Een brief voor mij?
Henriette.
Oh, wat ben ik onbezonnen! Daar vergat ik hem u te geven... Een jongen heeft hem zoo even gebracht, Louis, al zeggende: de komplimenten van... van... den naam heb ik vergeten Louis, en hij zei dat de brief zeer gewichtig was.
Louis.
Het geschrift is mij onbekend; het lijkt wel op 't gekrabbel eener vlieg, die in 'nen inktkoker gevallen, en daarna met hare zwarte pooten over een blad papier gekropen is.
Henriette.
Ja, 't is zonderling: ik had juist dezelfde opmerking gemaakt.
Louis.
Laat zien, wat mag men schrijven... (Hij opent den brief, leest hem schijnbaar onverschillig en steekt hem in den zak.)
Henriette
(Die intusschen den koffie op tafel heeft gezet.)
Kom, man, drink nu maar spoedig koffie, anders wordt hij koud. En omdat gij zoo gaarne warme broodjes eet, heb ik ze al op voorhand in den oven gelegd... A propos! weet ge 't al? Terwijl ge gisteren avond uit waart, heb ik bij me zelve een heel plannetje gevormd... Hò, ge zult weer zeggen dat het niet veel beteekent... maar wacht, als ge zult vernomen hebben van wàt er kwestie is, dan zult ge zeker van harte met mij instemmen.
Louis
(Ter zijde.)
Een naamlooze brief... wat mag het beduiden? | |
[pagina 194]
| |
Henriette.
Ge luistert toch, hoop ik? Ik zou niet gaarne herbeginnen.
Louis.
Ja, ja ik luister.
Henriette.
Maar Louis, gij drinkt niet. man; gij eet ook al niet... zijt ge soms niet wèl? Zeg me spoedig wat u deert.
Louis.
Hoegenaamd niets.
Henriette.
Des te beter; dat verheugt me waarlijk. Want ziet ge, als ik bedenk dat ge ziek zoudt kunnen worden... Wacht eens, waar was ik nu gebleven?... Nu ja, ik moest u mijn plan uitleggen... Welnu, ge weet dat mijne vriendin Virginie met haar man voor veertien dagen naar de zee gaat... Nu dacht ik zoo bij mij zelve, waarom zouden we niet eens meêgaan? In al den tijd dat we getrouwd zijn, hebben wij nog niet een enkel uitstapje gedaan, en aan zee is 't zoo aangenaam, zoo vroolijk, en tevens zoo goed voor de gezondheid... En of we nu hier leven of ginder, dat verschil kan toch niet zoo groot zijn; en daarbij, een mensch mag toch genieten van zijne jonkheid! Niet waar, Louis?
Louis
(Verstrooid.)
Zeker, zeker! (Ter zijde.) Die brief verontrust me...
Henriette.
Och ja! dat heb ik nog niet verteld meen ik... Ja toch... neen... 't is onmoglijk, want ik weet het eerst sedert gister. Weet ge wie er trouwen gaat?
Louis.
Neen. (Ter zijde.) Die duivelsche brief!
Henriette.
Ik zal u maar niet laten raden. Welnu, de kleine Vander Wiele; ge kent hem immers? Met zijn leelijk gezicht en zijnen hoogen schouder? - En weet ge met wie?... Ja maar neen, ik zeg het niet! Ge waart in staat te lachen tot morgen vroeg... Ha zie, 't is ongelooflijk... Met de oudste dochter van den ouden Vermeulen; gij weet wel Vermeulen die op zijn renten leeft. Ze is juist tweemaal zoo oud als hij, en ook nog wel dubbel zoo leelijk. Dàt is nu eens een uitgelezen paar! Ze zijn al ondertrouw... ze staan in de gazet van gisteren.
Louis.
Zoo, zoo... (Ter zijde.) Ik moet er meer van weten, van dien brief... maar hoe?
Henriette.
Vindt ge 't niet zonderling, Louis, dat we niets | |
[pagina 195]
| |
meer vernemen van mijn' broeder? Voor acht dagen kregen wij bericht, dat we hem elk oogenblik mogen verwachten en nog is hij niet hier... Gij kent hem nog niet, he, mijn goeden Frederik? Toen wij trouwden, was Frits al in Amerika voor handelszaken. Ziedaar, man, een kennismaking waarvoor gij u verheugen zult! Hij is zeer geleerd, en vertellen als hij kan!.. Toen we nog kinderen waren zaten we t'huis - vader en moeder, ja zelfs de meid inbegrepen - allen naar hem te luisteren. Hij kon ons doen weenen... lachen... hij deed met ons al wat hij wilde. En thans, nu hij zooveel ouder is, nu hij zooveel meer gezien, gehoord en gelezen heeft... Oh, zie, reeds bij voorbaat verheug ik mij over zijne komst. Wat zullen wij genoeglijke avonden doorbrengen! Denkt ge 't ook niet, Louis?
Louis.
Zonder twijfel.
Henriette.
Heere God! met al dat babbelen heb ik schoon vergeten u te bedienen. Wil ik nog eens inschenken? Mag ik u nog een broodje boteren?
Louis.
Neen, ik dank u. (Ter zijde.) Ik geloof het gevonden te hebben, ik wil weten wat er waar is in dien brief.
Henriette.
Welhoe? gaat ge nu reeds heen? 't Is nog maar half negen, en ik had u nog zooveel te vertellen.
Louis.
Ik heb zeer dringende bezigheden, vrouw, en 'k zal vandaag naar alle waarschijnlijkheid moeten uit de stad gaan.
Henriette.
Uit de stad? En komt ge dan niet dineeren.
Louis.
Neen, wacht niet op mij... Ik zal in Brussel eten.
Henriette.
Alweêr een ganschen dag alleen... Hoe vervelend!
Louis.
Het is voor belangrijke zaken. Het moet zijn.
Henriette.
En geeft ge me niet een kus?
Louis.
Oh ja, ik dacht er niet aan. (Hij zoent haar op het voorhoofd.) Tot dezen avond.
(Ter zijde.) Ik wil, ik zal het weten!
| |
Derde Tooneel.
Henriette.
Oef! het moge gek schijnen, maar blijde ben ik dat Louis vertrokken is... Ik ben totaal uitgepraat... Lieve | |
[pagina 196]
| |
hemel! ik was niet weinig in de war om mijne verlegenheid te verbergen. En hij, de arme man! hij was zoodanig geslagen door dien brief, dat hij noch geëten noch gedronken heeft! Hij luisterde niet eens naar 't geen ik vertelde... Ja, ik heb het wel gezien, 't middel heeft gewerkt: hij is jaloersch!.. Zijne reis naar Brussel is maar een voorwendsel... hij wil mij bespieden. Nu goed, ik wacht hem... Waarlijk, ik dacht niet dat mijn onschuldige list zoo 'n spoedig en zeker uitwerksel zou gehad hebben. Eer acht dagen verloopen zijn, is hij weer dezelfde man als vroeger: smoorlijk verliefd, en in alles aan de grillen van zijn vrouwtje onderworpen! Ik bewonder mij zelve; ik ben zòó gelukkig dat ik zou kunnen dansen en springen van vreugde! (Gerucht buiten) .
Frederik.
(Tusschen de schermen.)
Ik zal den weg wel vinden. Zorg maar voor mijn bagage.
Henriette.
Ik bedrieg mij niet... Die stem... 't Is onze Frits! | |
Vierde Tooneel.
Henriette Frederik.
Henriette.
Wel, mijn goede, beste Frederik! eindelijk zijt ge gekomen. We verwachten u sedert acht dagen. Wees welkom, hartelijk welkom!
Frederik.
Ik dank u, zuster. Ge kunt wel denken dat het met mijn verlangen niet overeenkwam dat de boot zoo langzaam vooruitging! Menigen keer bekroop mij de lust, om als een tweede Philias Fogg, de machinisten om te koopen ten einde ze harder te doen stoken, maar ik begreep wel dat ze dat voor mijn weinige franken toch niet zouden gedaan hebben. De reis begon me ten laatste ook erg te vervelen, Henriette. Zoo altijd heen en weer geslingerd te worden, tusschen hemel en water, dat is alles behalve plezierig, hoor! Vooral wanneer men weet, dat er te Antwerpen een lief zusje is, die u met ongeduld verwacht... Maar bah, daaraan nu niet meer gedacht: ‘J'y suis et j'y reste’ zooals Mac-Mahon zei, ten minste als mijne beminnelijke zuster het voorbeeld der | |
[pagina 197]
| |
Franschen niet volgt en mij wandelen zendt... Laat mij u nu eens goed bezien; laat eens zien in hoe verre het huwelijk u veranderd heeft... Neen ge zijt nog altoos dezelfde gebleven: een beetje struischer, zoo wat meer vrouw... En ge zijt gelukkig?
Henriette.
Volkomen.
Frederik.
Dat doet me genoegen! Rechtuit, ik heb er dikwijls aan gedacht: ‘Henriette,’ zei ik bij mij zelven ‘is een brave beste meid; zij bezit al de hoedanigheden om een man gelukkig te maken... Maar die man zal moeten geduld oefenen, want mijn zusje heeft haar kleine grillen - en die moeten voldaan worden.’ - Maar 't schijnt toch dat die Phenix gevonden is?.. Te beter... En hoe ver staat het met de kleine familie? Nog geen neefjes of nichtjes in 't verschiet, die ik later, als suikernonkel, op mijne knie kan laten paardje rijden?
Henriette.
Maar Frederik...
Frederik.
Nu, wat zou dat? - Dus nog niets... Ge zijt maar lui, zusterken!
Henriette.
Kom, kom, al genoeg over mij. Zeg me nu ook eens, hoe gij 't gesteld hebt, gedurende uwe lange afwezigheid.
Frederik.
Och zoo goed en zoo slecht als het een jongman stellen kan. Vandaag van alles te veel, morgen te weinig; nu eens volop in vermaak, dan weer moederziel alleen en bezig met hier of daar een knopje aan te zetten, - maar toch altijd gelukkig, altijd vroolijk, altijd opgeruimd.
Henriette.
Losbol!
Frederik.
Inderdaad; maar ik zal me wel wachten de zaken zwarter in te zien dan hoogst noodzakelijk is! Ik wil zooveel mogelijk van 't leven genieten en houd het met het spreekwoord: ‘Après nous la fin du monde!...’ Maar, à propos, waar is uw echtgenoot?
Henriette.
Mijn echtgenoot?
Frederik.
Ja... Ik zie hem niet; is uw man reeds uitgegaan? Zoo vroeg?
Henriette.
(Zuchtend.)
Ja. | |
[pagina 198]
| |
Frederik.
He, he, zusje lief, wat beteekent dit zuchtje, dat mij zoo onbescheiden komt melden dat er iets hapert aan 't huwelijksgeluk?
Henriette.
Toch niet, broeder.
Frederik.
Zoudt ge mij soms bedrogen hebben toen ge beweerdet gelukkig te zijn?
Henriette.
Neen, neen.
Frederik.
Wat is er dan, spreek?
Henriette.
Ik zal het u openhartig bekennen. Louis is zeer goed voor me, alleenlijk schijnt hij mij zoo hartstochtelijk niet meer te beminnen als vroeger.
Frederik.
Natuurlijk!
Henriette.
Welhoe, ge vindt gij dat natuurlijk?
Frederik.
Zeker... Wanneer men iets wenscht te bezitten, ho, dan zou men de grootste dwaasheden begaan; maar, eenmaal dat men het zoo vurig verlangde voorwerp in zijn bezit heeft dan... ja, dan hecht men er nòg wel aan; maar men is kalmer, bedaarder, misschien wel inniger... Zóó gaat het ook in de liefde, ten minste als men geloof mag slaan aan de theoriën van den philosoof...
Henriette.
Die theoriën zijn valsch, en al waren ze 't ook niet, ik neem ze niet aan; ik wil dat mijn man me altijd even vurig blijft beminnen, net gelijk vóór ons huwelijk.
Frederik.
Dat zal moeielijk zijn.
Henriette.
Toch niet; want ik heb een goed middeltje gevonden.
Frederik.
Ha? En mag ik het kennen?
Henriette.
Als ge belooft mij niet te verraden.
Frederik.
Op mijn woord van vrijgezel!
Henriette.
Welnu, ik heb aan mijn' man een briefje gezonden om zijne jaloerschheid op te wekken, natuurlijk ongeteekend... Ik ben zeker dat het middel gelukken zal, en dat hij over een paar dagen weer gansch op een jongen verloofde zal gelijken.
Frederik.
Het middel is gevaarlijk, kind lief; het zou slecht kunnen afloopen... maar in elk geval ben ik dan toch hier om alles weer ten beste te schikken. | |
[pagina 199]
| |
Henriette.
Ge wilt me dus helpen?
Frederik.
Bepaald.
Henriette.
Och, dat is braaf van u! En tot bewijs, daar... (Omhelst hem.) Gun me nu een paar oogenblikjes om uwe kamer in orde te brengen. Zit intusschen neer, hier aan tafel. Ik zal u eene tas warmen koffie inschenken. Eet en drink; de reis moet u hongerig gemaakt hebben, en ik dacht er niet aan het u vroeger te vragen.
Frederik.
Best! dat ik u maar niet store.
Henriette
(welke tot eene zijdeur gegaan was, terugkomend en Frederik omhelzend.)
Zie, ik ben toch oprecht in mijn schik dat ge gekomen zijt, ik verlangde zóó zeer naar u... ik heb u altijd nog zoo lief als vroeger. (Af.)
| |
Vijfde Tooneel.
Frederik, Louis.
(Sedert eenige oogenblikken is Louis aan de half geopende deur op den achtergrond verschenen en heeft het einde van het vorige tooneel bijgewoond.)
Louis
(op tafel slaande.)
Ha! ontdekt!
Frederik
(rechtspringend.)
Wat belieft?
Louis.
Mijnheer, ge zijt een afschuwelijk mensch! Ge zult mij rekenschap geven van uw onwaardig gedrag!
Frederik.
Mijnheer... Ik heb de gewoonte niet mij dergelijke dingen te laten zeggen; maar uwe handelwijze komt me voor als die van een' krankzinnige, en...
Louis.
Krankzinnige?.. Verlangt ge misschien dat ik kalm, bedaard blijve, wanneer ik u betrap op 't oogenblik dat ge met mijne vrouw...
Frederik.
Wat belieft?.. Uwe vrouw?.. Is Henriette uwe vrouw?
Louis.
Dit weet ge maar al te wel.
Frederik
(lachend).
Ha, ha, ha, ha!
Louis.
Welhoe, mijnheer, ge durft nog spotten?
Frederik.
Als 't u belieft, laat me uitlachen; want het is om iets te krijgen. | |
[pagina 200]
| |
Louis
(woedend.)
Mijnheer, ge zijt...
Frederik
(haastig.)
Uw schoonbroeder.
Louis
(na een oogenblik aarzelend.)
Frederik? dien we sedert acht dagen verwachten?
Frederik.
In eigen persoon.
Louis.
Vergeef me, dat...
Frederik.
Kom, kom, denken we daar niet meer aan, en verheugen wij ons over de kennismaking.
Louis.
Van harte gaarne.
Frederik.
Ik ben zelf niet kwaad dat dit klein tooneeltje is voorgevallen; het zal eene geruststelling zijn voor mijne zuster.
Louis.
Hoe zoo?
Frederik.
Verbeeld u dat ze zich in 't hoofd had gestoken dat ge haar niet meer bemindet; dat zij u onverschillig was geworden en meer andere dwaze dingen, en ten einde uwe jaloezij, en daardoor tevens uwe liefde op te wekken, schreef ze een anoniem...
Louis.
Wat! dit anonieme briefje komt van haar?
Frederik.
Alle duivels! nu heb ik me verraden, en ik had mijn woord gegeven te zullen zwijgen; mijn jongmanswoord nog al! Dat is erg, want zoo de vrouwen wisten dat ik daar zoo licht mêe omspring...
Louis.
Ha! zij heeft dit briefje geschreven, dat me sedert eenige oogenblikken den ongelukkigste aller menschen maakt... Welhoe, ze dacht dat ik haar niet meer beminde! Arm vrouwtje! nog meer dan vroeger zelfs... Hoe is het mogelijk dat ze zich zoo iets inbeeldde?
Frederik.
Ja, beste schoonbroeder, de vrouwtjes, ziet ge, die hebben soms van die grillen...
Louis.
Waarvan wij ze moeten genezen.
Frederik.
Als 't mogelijk is.
Louis.
Welnu, genezen zal ik haar.
Frederik.
Wat wilt ge doen?
Louis.
Houd u alsof ge mij nog niet gezien hadt; als uwe zuster komt toon u uiterst beminnelijk, en...
Frederik.
Begrepen... Ge wilt me doen dienen tot een soort van vogelenschrik. | |
[pagina 201]
| |
Louis.
't Is te zeggen...
Frederik.
Nu, nu, geene verontschuldigingen; ik aanvaard.
Louis.
Ik dank u... Ha zoo! beste vrouwtje, ge dacht door slinksche middelen mijne liefde te moeten opwekken. Welnu, we zullen u eens voor goed van die dwaze gedachte genezen... Maar, ik hoor haar; ik pak me weg; - ik reken op u, schoonbroeder.
Frederik.
Ge zult tevreden zijn; ik beloof u mijne rol te spelen op eene wijze, die de eerste minnaarsrol van de Comédie Française zou beschamen. | |
Zesde Tooneel.
Frederik, later Henriette.
Frederik.
Hadde mij daar straks iemand verteld, dat ik vandaag nog in zulk een liefdesavontuur zou gewikkeld geweest zijn, ik had den man waarachtig voor gek gescholden... Hum, hum, opgepast, daar is ze.
Henriette.
Ik hoop dat ik u toch niet te lang alleen zal gelaten hebben.
Frederik.
Dat is te zeggen, het was toch tijd dat ge kwaamt; ik heb u nog zoo weinig gezien en zoo weinig kunnen zeggen... Kom, zet u eens hier, nevens mij, op den sofa en laat ons spreken over het verleden, dat maakt me altijd zoo gelukkig.
Henriette.
En mij dan, Frederik; ik denk er altijd met de meeste vreugde aan.
Frederik.
Het is verwonderlijk gelijk we altijd veel van elkander hebben gehouden! Toen we heel klein waren, dan hadden we zeer dikwerf kleine twisten, vechtpartijtjes en wat dies meer; later nogtans...
Henriette.
Later veranderde dat geheel en al. We schenen door eene steeds toenemende genegenheid, de koelheid van vroeger geheel te willen doen vergeten. Wat aanleiding daar toe gaf was...
Frederik.
Neen zuster, laat mij dat vertellen. Ik was gevaarlijk ziek geworden; zoodanig zelfs dat de dokter sprak | |
[pagina 202]
| |
van u te verwijderen. Maar gij wildet niet; ik zie u nog onze ouders smeeken om toch bij mijn ziekbed te mogen blijven. Uwe oprechte zusterliefde trof me zóódanig dat ik het niet zeggen kan, en van toen af is 't dat we voor elkander die innige, oprechte liefde hebben opgevat.
Henriette.
En die we altijd voor elkander zullen blijven gevoelen, dat beloof ik u, mijn beste Frits. (Zij omhelst hem.)
| |
Zevende Tooneel.
De vorigen, Louis.
louis.
(Met geveinsden toorn.)
Ha! ziedaar dus de oplossing van het raadsel! De brief dien men mij zond sprak dus waarheid? Maar het zal zòò niet afloopen, Mijnheer; ik zal mij wreken. Uw bloed zal...
Frederik.
Maar...
Henriette.
Laat mij...
Louis.
Zwijg... Uw leven of het mijne!
Frederik.
Nochtans...
Henriette.
Luister... Louis! Ach Louis! Het is...
Louis.
En wàt zoudt ge kunnen zeggen? Heb ik niet alles gezien?... Het is wel; ga in uwe kamer, wij zullen later wel afrekenen; eerst moet Mijnheer mij voldoening geven.
Henriette.
Neen, neen, dit zal...
Louis.
Maar ga dan toch. ik wil het; ziet ge dan niet dat uw wederstand mij razend maakt... Ga, zeg ik, ga, spoedig, ik heb dorst naar wraak, en ik zal uw minnaar dooden... Spoepig in uwe kamer...
Henriette.
Maar, Louis,..
Louis.
(Haar weg duwende.)
Maar spoed u toch, want ik kan me niet langer bedwingen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 203]
| |
Achtste Tooneel.
Louis, Frederik.
(Beiden barsten in lachen uit en laten zich op een stoel nedervallen.)
Frederik.
Het was tijd dat ze weg was; ik kon het niet langer meer uithouden.
Louis.
Mijn kompliment, schoonbroeder? ge hebt uwe rol overheerlijk gespeeld.
Frederik.
Het ging beter dan ik dacht.
Louis.
Och arme! wat heeft ze moeite gedaan om zich te verontschuldigen. (Henriette steekt het hoofd door de deur, luistert een oogenblik, en doet teeken alsof ze zeggen wilde dat ze zich wreken zou.)
Frederik.
Ik ben nu maar nieuwsgierig te vernemen, hoe de zaak afloopen zal.
Louis.
Ha, dat kan u reeds voorzeggen... Ze zal me straks vergiffenis komen vragen, en ik zal natuurlijk... (Men hoort een groot gedruisch in de kamer van Henriette.)
Frederik.
God! indien ze maar geen aanval gekregen heeft...
Louis.
Hoor eens, hoe ze te werk gaat!... ze werpt al de meubels om... Ik ben bevreesd; indien haar iets overkomen was... (Brengt den vinger aan het voorhoofd.)
Frederik.
De hemel beware ons! indien ik ge weten had, dan...
Louis.
Ssst!,.. stil, ze komt naar hier,... daar is ze. | |
Negende Tooneel.
De Vorigen, Henriette.
Henriette.
(Met hangende haren en zinneloos gebaardenspel.)
Laat me! laat me! Alles is tusschen ons gedaan. Ge zijt een monster! een beul! Mij verraden, en ik die u zoo beminde! Wat zie ik? gij hebt een mes. gij wilt me dooden?... Ho, | |
[pagina 204]
| |
genade! genade! Mijnheer, zie, ik kruip voor u op de knieën; Ik heb u immers nooit iets misdaan... Maar als ge mij doodt, dan zal men u aanhouden, u naar de gevangenis voeren, u ter dood veroordeelen!... Ha, daar zijn ze reeds, de gendarmen... Vlucht, vlucht, spoedig!
Louis.
O God, zij is krankzinnig!
Frederik.
De schrik is haar in 't hoofd geslagen.
Louis.
Arme vrouw! En dat door mijne schuld... Ho, ik gaf al wat ik bezit om te herstellen wat ik misdeed... Maar waarom ook zich in 't hoofd stellen dat ik haar niet meer beminde... Ik zweer Henriette, bij 't ongeluk dat u getroffen heeft, dat ik nooit ophield u boven alles, u alléén te beminnen! Scheen ik ook koeler geworden dan kwam het dat mijne zaken...
Henriette
(die intusschen voortging met gebaarden te maken.)
Laat hem los, Mijnheer, hij is onschuldig! hij heeft niets misdaan... Spoedig Frederik vlucht, langs dit venster, spoedig... Gij aarzelt? Welnu, ik zal u toonen dat de redding langs daar mogelijk is... Volg me...
Louis en Frederik
(haar achternasnellend en weerhoudend.)
Ha!... Henriette!
Henriette
(eensklaps bedaard, luid lachend.)
Ha, ha, ha.
Louis.
Wat beteekent...?
Frederik.
Welhoe?
Heniette.
Ge kunt gerust zijn, vriend. Ik zal me niet van 't leven berooven: daarvoor voel ik me te gelukkig, sedert ik vernam dat ge mij nog altijd even oprecht bemint.
Louis.
Ge zijt dus niet...?
Henriette.
Krankzinnig?... In 't geheel niet! 't Was óok maar comedie.
Frederik.
Zoo, dat ge ons voor den gek hebt gehouden?... Nu zòò heb ik het dan toch ook veel liever, ofschoon ge mij veel schrik hebt aangejaagd.
Louis.
Maar hoe zijt ge ertoe gekomen ons die part te spelen?
Henriette.
Toen ge mij daar zoo woedend in mijne kamer duwdet, dreef de nieuwsgierigheid en de onrust mij terug | |
[pagina 205]
| |
naar hier; ik hoorde hoe ge mij beiden eene poets gespeeld hadt en ik besloot me te wreken; ziedaar alles!
Louis.
En ik moet u zeggen dat ge verduiveld goed gelukt zijt... Laat ons maar nooit dergelijke zotheden herbeginnen, en elkander altijd blijven liefhebben.
Henriette.
Ik beloof het u.
Frederik.
Zoo, zusje, dat ge nu weer zoo gelukkig zijt, als ge wenschtet? Het verheugt me van harte, - ofschoon de wijze waarop ge dit doel bereiktet ons beiden, schoonbroeder, in 't bijzonder, en de mannen in 't algemeen, ernstige stof tot nadenken geeft.
Louis.
Hoe zoo?
Frederik.
Wel, het voorgevallene heeft eens te meer bewezen, dat ééne vrouw ruim voldoende is om twee mannen te verschalken; maar dat twee mannen dit onmogelijk tegenover ééne vrouw kunnen! |
|