| |
| |
| |
Ch. Dickens en zijne brieven.
(Slot).
De Brieven schetsen ons Dickens ook in zijn eenvoudig huiselijk leven. Zij toonen hoe hij te midden van zijne belangrijke, ijverige werkzaamheid toch geene aangelegenheid van huishoudelijken aard beneden zijne zorg achtte. Hij gaf zich evenveel moeite bij het ophangen van eene schilderij, bij de keus van een meubelstuk, bij kleine verbeteringen in zijne woning, als bij zijn ernstigen arbeid, die zooveel inspanning vorderde. In bepaalden zin beoefende hij zijn lievelingswoord: ‘Wat de moeite waard is gedaan te worden, is óók de moeite waard goed gedaan te worden.’ De brieven aan zijne kinderen stellen hem voor als een voortreffelijk, een trouw vader; wat hij aan zijne vrienden schrijft, vloeit over van levensfrischheid en warm gevoel.
Het vriendelijke en waardige beeld, dat zich voor ons oog achter deze bladen verheft, is zeer onderscheiden van den altijd twistenden, strijdlustigen Dickens, welken Forster ons voorstelt. Ook de ijdelheid van den grooten man, een vergeeflijke ondeugd, als men bedenkt hoe hij allerwege vergood werd, komt in de Brieven minder onaangenaam aan 't licht. Dickens' zelfgevoel had, gelijk zij doen zien, iets naïefs, iets openhartigs, 't getuigt van zijn eenvoudigheid en oprechtheid. Hij wist dat hij het middenpunt van zijn kring was, en de geliefde schrijver bij het publiek, - waarom zou hij dat besef met gemaaktheid trachten te verdergen? Er was in de wijze, waarop hij het openbaarde, niets stuitends. De Brieven stellen ons Dickens' persoon in zijne veelvuldige en rijke gaven voor: zijne taaie en onbedwingbare energie, zijne hartelijkheid en minzaamheid komen hier onpartijdig aan 't licht: wij zien dat hij even goed was als groot.
Een in 't oog vallende trek in Dickens' bestaan is zijne rusteloosheid. Wij zien hem nooit een half jaar achtereen op dezelfde plaats. In 1842 ging hij naar Amerika, en de weinige brieven uit dit tijdperk ons bewaard, verzekeren dat hij, ofschoon in het land der vrijheid juichend begroet, gevierd, gevleid, toch met dat land zelf niet zoo bijzonder was ingenomen.
| |
| |
Hij schrijft aan eenen vriend: ‘Ik kan u geen begrip geven van mijne ontvangst alhier. Nooit is een koning of koningin op aarde zoo door geheele volksmenigten omringd of begroet geworden. Openbare bals en diners volgen elkander op, doch dat beteekent niets. Ik ben teleurgesteld (disappointed): wat ik te zien kreeg, is de republiek niet; dàt is niet de republiek mijner phantasie. Ik stel eene werkelijke monarchie, zelfs met haar onafscheidelijk gevolg van hofberichten, duizendmaal boven zulk eene regeering. Hoe meer ik aan hare jeugd en kracht denk, des te armzaliger en in duizend opzichten onbeduidender komt zij mij voor. In alle dingen, waarop zij roemt, uitgenomen de volksopvoeding en de zorg voor arme kinderen, staat zij diep onder het standpunt, dat ik haar had toegedacht. Vrijheid van gedachten? Waar is zij? De pers is slechter dan in eenig bekend land. - Gij weet, dat ik een eerlijk liberaal ben...’ enz.
Bij zijn tweede verblijf in de Vereenigde Staten, 't welk korten tijd vóór zijnen dood plaats had, erkende Dickens dat vele dingen verbeterd waren: toch had hij geene sympathie voor het land. Italië, Parijs, Lausanne werden achtereenvolgens door hem tot verblijfplaats gekozen. Zijne Italiaansche brieven verraden, helaas! zijn gemis aan kunstkennis. Hij stelt het moderne doorgaans boven het oude. Hij begroet met verrukking den spoorweg, die tot het afgelegen Venetië doordringt, den telegraaf, die door het Colosseum hare lijnen uitspant; maar hij kan niet door onreinheid en lompen tot het levende hart van het schoone doordringen, dat onder het natuurlijke hulsel klopt. Zwitserland, met zijne materieele welvaart en zijn verstandig volk, lacht hem meer toe. Ook in de brieven uit verre landen komen beschrijvingen voor, zoo vol kracht en teekenachtige schoonheid, als de beste uit zijne werken.
Dickens heeft zich zelven ‘van kindsbeen af’ een tooneelspeler genoemd; eene tooneelvertooning was werkelijk zijn grootste genot, zijne meestgeliefde ontspanning. Meer dan de helft zijner brieven behandelt dit onderwerp, en vele zijn gericht aan den grooten Engelschen tooneelspeler Macready, wien hij de warmste toegenegenheid en bewondering toedroeg. Dickens liet zich in zijn huis te London een klein theater
| |
| |
bouwen, waarop hij met eenige gelijkgezinde vrienden geregeld voorstellingen gaf; met zijne gewone energie bestuurde hij alles zelf, van de keus der stukken en de rolverdeeling af tot het timmermanswerk toe. Onder de dilettanten waren schrijvers van naam als George Henry Lewes, Wilkie Collins, enz. Somtijds gaven zij in provinciesteden voorstellingen tot een weldadig doel, en deze waren zeer bezocht. Dat Dickens een goed tooneelspeler was, kan niemand betwijfelen die hem ooit heeft hooren lezen. Ook zelf - en terecht - achtte hij zijne begaafdheid niet gering. Dit is zeker, dat hij meer van de tooneelkunst verstond dan van de literatuur. Zijne letterkundige uitspraken zijn vaak onjuist, zijne beschouwingen over 't tooneel zelden, en zijne brieven over dit laatste onderwerp even belangrijk als amusant. In eenen dier brieven vertelt hij, dat de theatertimmerman juist heengegaan was; hij heeft het hoofd geschud, en onder droevige gebaren gezegd: ‘Ach Sir! in de timmermanswereld acht iedereen het een groot verlies voor het publiek, Sir! dat gij u aan het boekenschrijven hebt toegewijd’ - een vriendelijk compliment aan Copperfield!
‘David Copperfield’ was de lieveling van Dickens onder al zijne werken. Hij zegt daarvan: ‘Ik ben niet zeker, dat mij ooit iets zóo bevallen heeft of bevallen zal als Copperfield.’ En op een andere plaats: ‘Ik zeg u in vertrouwen, dat ik het boek nooit volkomen rustig aanzie: het had mij, toen ik het schreef, zoo geheel in beslag genomen.’ Hij was altijd bedrukt als hij een uitgebreid werk ten einde gebracht had; bij Copperfield was dit in verhoogde mate het geval. Misschien ligt de oorzaak hierin, dat het meer stof uit zijn leven bevatte dan eenig ander.
In 1850 begon hij het weekblad Household Words te schrijven, en wij vinden daarom sedert dien tijd vele brieven aan zijnen vriend en mederedacteur over ‘zaken’. Kort daarna ving hij aan openlijke voorlezingen, of liever voordrachten van gedeelten uit zijne werken te houden. Zij vonden overal den grootsten bijval, maar vorderden veel tijd van hem en eene dubbele mate van inspanning. Toch schreef hij veel, speelde comedie, ging in gezelschap, en maakte kleine voetreizen, zoodat het niet te verwonderen is dat zijne gezondheid
| |
| |
in 1856 begon te wankelen. Hij schijnt zijn verborgen lijden wel gevoeld te hebben, maar ‘wierp zich,’ volgens zijn schrijven, ‘om zich te herstellen, op eenige andere werkzaamheid.’ Ja zijne rusteloosheid nam nog toe, al kon zij hem niet anders dan schadelijk zijn. In 1857 mocht hij een stillen wensch, reeds van zijne kinderjaren gekoesterd, bevredigd zien: hij verkreeg namelijk de kleine bezitting Gad's Hill bij Rochester in Kent, hetzelfde Gad's Hill, dat zoo dikwijls in Shakespeare's Hendrik IV voorkomt, waarbij Falstaf den roofaanval ondernam.
‘Toen ik die plaats eens met mijnen mederedacteur van Household Words voorbijging’, schrijft hij, ‘zei ik tot hem:
‘Ziet gij dat huis daar? Het heeft altijd eene eigenaardige waarde voor mij hehad, omdat ik het reeds als knaap kende, en voor het mooiste huis van de wereld hield. Mijn vader, die het dikwijls met mij voorbijging, placht te zeggen: “Als gij eens een ferm ontwikkeld man wordt, kunt gij 't misschien zóòver brengen, dat gij dit huis of een dergelijk bezit.” Aan die woorden gedachtig, heb ik in 't voorbijgaan altijd opgelet of het te koop of te huur was, en nooit heb ik het gebouw met een gewoon huis kunnen gelijk stellen.’
Toen hij nu hoorde dat het te koop was, had hij het natuurlijk weldra in bezit. Zijne brieven uit die dagen zijn vol plannen tot verfraaiing. Gad's Hill werd en bleef tot aan zijnen dood zijne vreugd en zijn lust. Hij zei weldra zijn huis te Londen vaarwel, om onafgebroken bij Rochester te wonen... in zooverre hij namelijk woonde. Zijne voordrachten voerden hem aanhoudend op reizen door Groot-Brittania. Was hij echter thuis, dan maakte de nabijheid bij Londen (slechts één uur sporens) het heen en weer trekken hem gemakkelijk. Wegens den kleinen afstand van de wereldstad was zijne woning des te beter aanhoudend met gasten vervuld, onder wie, bijvoorbeeld, de Deensche dichter Andersen geteld moet worden. Nauwlijks had hij zich in het geliefkoosde huis gevestigd, toen de scheiding van zijne vrouw volgde, en wel na een twintigjarigen gelukkigen echt, waarin hem tien kinderen geboren waren. De oorzaken van deze gebeurtenis zijn onbekend, en ook de uitgevers der Brieven waren zoo verstandig de redenen stilzwijgend voorbij te
| |
| |
gaan. Er komen geen brieven aan mrs. Dickens meer voor; haar naam wordt eenvoudig niet meer genoemd - ziedaar alles! De kinderen, met uitzondering van den oudsten zoon, bleven bij den vader, en 't schijnt dat de groote man op gewone wijze voortleefde. Zijne brieven, sedert dien tijd hoofdzakelijk aan zijne schoonzuster gericht, zijn vol van berichten over de voordrachten en den bijval dien zij vonden. Dikwijls vermoeiden zij hem zeer, maar hij spaarde zijne krachten nooit, studeerde bestendig nieuwe rollen in, trachtte steeds meer effect te maken en zijne kunst hooger op te voeren. Dientengevolge zien wij de uitdrukkingen ‘overwaakt’ en ‘ongesteld’ in de brieven van deze dagen menigmaal voorkomen.
Reeds vòór geruimen tijd had hij uitnoodigingen uit de Vereenigde Staten ontvangen, om over te komen tot het houden van voorlezingen. Hij had ze steeds van de hand gewezen. Doch ten laatste werden hem zoo groote geldelijke voordeelen aangeboden, dat hij, ofschoon reeds rijk, toch, ter liefde zijner kinderen, zich niet vergunde zulke schitterende voorstellen af te wijzen. Hij gaf zijn woord en ging in November 1867 naar Amerika, waar hij tot Mei 1868 bleef, en steeds rondreisde tot het houden van voordrachten. Hij werd door eene verkoudheid aangetast, die maar niet wilde wijken, zoodat hij dikwijls tot op het oogenblik van zijn optreden te bed bleef, en dan zóò heesch was, dat een ieder zijne voordracht verloren achtte; doch zijne buitengewone energie deed hem binnen weinige oogenblikken 't gevoel van ongesteldheid onderdrukken: er was weldra geen spoor van heeschheid in zijne stem op te merken; hij biologiseerde als 't ware de geheele vergadering, en leidde geesten en harten waarheen hij wilde. De strijd tegen de eischen van het lichaam werd intusschen niet straffeloos gevoerd; de declamator verloor zijnen eetlust, kon niet slapen, en telde de dagen tot zijne laatste voordracht, daar hij niet kon besluiten het publiek in zijn vooruitzicht teleur te stellen. Het is aandoenlijk de brieven uit deze dagen te lezen: zij getuigen van den zwaarsten strijd, van eene laatste, bijkans wanhopige inspanning, van eene ongelooflijke wilskracht. Ditmaal zag hij weinig van het land en zijne bewoners: hij moest al zijne
| |
| |
krachten tegen de avonduren besparen en eene menigte uitnoodigingen afwijzen; doch wat hij zag, beviel hem beter dan bij zijn eerste bezoek.
Na zijne tehuiskomst begon hij ook weder voordrachten te houden maar nu openbaarden zich zulke ernstige ziekteverschijnselen, dat zijn dokter hem raadde de voorlezingen voor altijd te staken, namelijk zulke waaraan reizen verbonden waren. Toen nam hij eenige maanden rust en zijne gezondheid scheen te beteren. Doch zoodra het gevaar was geweken, joeg zijn ijver hem weder voort. Hij besloot te Londen eene rij van afscheidsvoorlezingen te houden, en begon ‘Edwin Drood’ te schrijven. Hij voegde de moordscène uit ‘Oliver Twist’ aan zijn repertorium toe, oefende zich dikwijls en grondig tot hare voordracht, en bevond dat niets hem ooit zóo had aangegrepen. Slechts enkele malen durfde hij haar voordragen, dewijl de nadeelige gevolgen onmiskenbaar waren; maar zij, die zoo gelukkig waren hem die gruwzaame scène te zien voorstellen, zullen den schrikkelijken indruk welken zij op de aanwezigen maakte, nooit vergeten. Het hartstochtelijk gevoel, dat Dickens zelven vervulde, deelde zich aan de hoorders mee, en niet slechts vrouwen, ook krachtige mannen konden onmogelijk hunne tranen bedwingen. Op verzoek der tooneelspelers en -speelsters van Engeland gaf hij ditzelfde stuk in eene voormiddaglezing: toen overtrof hij zichzelven. De aard en de bekwaamheid van zijn gehoor prikkelden hem zoo sterk mogelijk. ‘Ik had mij ten doel gesteld,’ schrijft hij, ‘dat zij, die beoogden af te zien hoe men indruk kan maken, zóo buiten zich zelven zouden geraken, dat hun alle opmerkzaamheid onmogelijk werd - en, ik geloof, het gelukte mij. Als ik echter op die voordracht terugzie, moet ik haar eene dwaasheid noemen. Mijn gewone polsslag telt 72 slagen, en bij deze inspanning klom hij tot 112. Bovendien had ik 10 tot 12 minuten noodig voor ik weder geregeld kon ademhalen.’
Het drukte hem zeer, dat hij eindelijk de voordrachten moest staken, die hem in nauwere betrekking tot de lezers van zijn werk schenen te brengen; maar zijne gezondheid werd hoe langer zoo meer aangetast, zoodat hij, na de laatste voorlezing, werkelijk een zekere verlichting gevoelde,
| |
| |
en zich nu ongestoord aan meer gewone werkzaamheden wilde toewijden. 't Was zijn voornemen de laatste nummers van ‘Edwin Drood’ in 1870 te Gad's Hill te schrijven. Hij kwam in goede stemming op zijn geliefd plekje; hij begon werkelijk te schrijven, en zijne betrekkingen waren niet bezorgd, daar zij van een rustiger leven weldra geheele herstelling verwachtten. Maar op den 8 Juni werd hij, tijdens het middagmaal, door eene beroerte getroffen, en hij stierf den volgenden dag zonder tot bewustzijn te komen. Hij had zich in letterlijken zin dood gewerkt.
Gelijk we zien ontvingen wij in Dickens' Brieven eene tamelijk volledige autobiographie. Mogen zij niet alle van hooge beteekenis zijn, toch dragen alle bij tot voltooiing van het beeld des schrijvers; daarenboven bevatten zij de meest verschillende, ook comische tafereelen van dezelfde waarde als die welke in zijne romans voorkomen. Een enkel voorbeeld: Dickens stelt ons eene groote menigte, juist honderd, zeer jonge schoolkinderen voor, die de tentoonstelling van 1857 zouden bezoeken. Doch bij den hoofdingang van Kensington Park geraakten zij tusschen de paarden en rijtuigen; eenige huppelden onbekommerd voort naast de wielen, andere hielden zich aan de paarden vast, en kwamen zoo door 't gansche park. Toen de wanhopige opzichteressen de kleinen bijeenbrachten en telden, waren deze ongedeerd (all right). Toen werden zij op koeken getracteerd, en dwaalden zij overal rond, terwijl zij alles aanstaarden en elk voorwerp, dat zij bereiken konden, met natte vingers betastten. Eén kleine jongen was afgedwaald, en men miste hem niet. Negen en negentig kinderen werden naar huis gebracht, men dacht dat de schaar voltallig was; maar de kleine jongen ging naar Hammersmith. 's Avonds vond hem de politie; hij was altijd rondom de hekken geloopen, meenende dat hij op de Tentoonstelling was. Dezelfde voorstelling maakte hij zich omtrent de politie en van de werkplaats te Hammersmith, waar hij den nacht doorbracht. Toen zijne moeder hem den volgenden morgen afhaalde, vroeg hij, ‘of 't niet haast uit was? 't Was wel eene mooie tentoonstelling, maar nog al lang!’
(Naar het Duitsch van H. Zimmern.)
|
|