De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijHet ‘Concert National’ te Brussel.
| |
[pagina 167]
| |
heeft om zelf te besturen. Niets is nochtans min waar dan die laatste bewering. Het orkest ie een monsterspeeltuig dat men moet leeren hanteeren zooals men de viool leert bespelen. Het zij hier in 't voorbijgaan gezegd, al onze Conservatoriums en Muziekscholen missen dien tak van muzikale wetenschap; alleen Benoit heeft in den beginne getracht bij de Muziekschool te Antwerpen een' leergang van Leiding in te voeren. Mij is het onverklaard waaraan diens totaal verval te wijten is; zeker hadde hij groote diensten kunnen bewijzen. Een groot getal komponisten beelden zich in dat die kunst (zoo het er voor hen eene is) hun is aangeboren, en menig hunner wien men zoo naïef zou zijn te vragen ‘of hij ook dirigeeren kan,’ zou wellicht minachtend antwoorden zooals die fransche àlweter wien men vroeg of hij ook pianospelen kon: ‘Je ne sais pas; je n'ai jamais essayé.’ Het orkest-leiden is zoowel een op zichzelf staande vak als gelijk welk ander in de Toonkunst, voorzeker niet het minst ingewikkelde. Tot eene goede orkestleiding behoeft niet alleen een zeer uitgebreide technieke kennis en esthetische ontwikkeling, gepaard aan eene door de praktijk verkregene ondervinding van het orkest mekanismus (ik spreek hier natuurlijk enkel met het oog op ernstige uitvoeringen van min of meer ernstig opgevatte werken) eene over 't algemeene zeer zeldzame, ja, voor den komponist die zelfs zijn werk dirigeert schier onmogelijke meesterschap over de zinnen en eene onverstoorbare tegenwoordigheid van geest, maar daarenboven die gansch bijzondere gaaf welke als het ware de genius van den orkestleider is: de alomtegenwoordigheid van den blik. Beethoven, de onovertroffen symfonist, was een gebrekkig dirigent; hij zelf herkende zijn werk niet onder zijne leiding uitgevoerd De goede orkestleiders zijn immer zeldzamer geweest dan de komponisten. En toch, hoe verlicht ook, iedere komponist bezit in min of meer groote mate de neiging om te dirigeeren, voornamelijk voor zijn eigen werk; dit zal niemand loochenen; en ook dààr ligt juist het gevaar. Van het oogenblik dat | |
[pagina 168]
| |
men ertoe uitgenoodigd wordt is er een groote dosis overweging of zelfbeheersching noodig om aan de bekoring te weerstaan. Van ‘zedigheid’ in den zin die doorgaans aan dit woord wordt gehecht is er geene spraak; dit is eene leugen, bijzonder bij den toondichter. Overigens, wanneer men nagaat dat een goed orkest, om met eenen iets meer dan gevoeglijken samenhang te kunnen werken, een goed dirigent behoeft; wanneer men dit stelt tegenover de natuurlijke schaarschheid van goede dirigenten; en daarbij bedenkt dat zij, wien het in zulke omstandigheden aan de gepaste overweging faalt, voorzeker niet tot de ‘goeden’ kunnen worden gerekend, dan zal men met mij instemmen dat het Concert National door dat artikeltje zijner Statuten een zeer twijfelachtigen dienst bewijst, zoowel aan de komponisten in 't algemeen als aan eigen prestige. Maakt men nu de hier passende opmerking: dat elk orkest een verschillig doigté vordert; dat een zelfs middelmatige dirigent tegenover een bijzonder Concert-orkest altijd een uiterst gebrekkig figuur maakt - het eerste Concert leverde hiervan stellige bewijzen, - dat zelfs een goed dirigent van wege een plaatselijk orkest, het moge dan ook een uitmuntend gedisciplineerd Theater-orkest zijn, waaraan hij niet gewoon is en dat den tijd niet heeft gehad zich aan hèm te gewennen, onmogelijk meer kan verkrijgen dan eene als karakter verwrongene en als samenhang onjuiste uitvoering, - dan komt men ertoe de hierboven aangehaalde nota om te zetten in dezen niet zeer esthetischen, maar niettemin zeer logieken zin: ‘Les auteurs ont la faculté de déranger eux-mêmes l'exécution de leur oeuvre;’ - hetgeen niet bijzonder vleiend is voor den ‘chef d'emploi’ en bijgevolg zonder toepassing op Waelput. Een goed orkestleider is een virtuoos; hij schittert enkel op het instrument door hem gestadig bespeeld; dit alléén trilt zooals hij gevoelt en drukt uit wat hij wil. Er is tuschen beiden eene soort van zedelijke verknochtheid, welke men niet straffeloos breekt. | |
[pagina 169]
| |
***
Bij het derde Concert was er slechts één komponist, Barwolf, die zich beriep op zijn recht om zelf zijn werk te leiden, en... neen, ik wil het liever niet zeggen nog, voor ditmaal. Het Concert ving aan met eene Ouverture van Ed. Lassen, zeer wèl gemaakt, breed en deftig opgevat en bijzonder flink van orkestratie. Het orkest heeft die geënleveerd met een merkwaardigen samenhang en eene buitengemeene juistheid van koloriet. Het aria uit ‘l'Amant jaloux’ van Grétry is zeer netjes en bevallig gevormd, naïef en zonder de minste pretentie, frisch van rythme en fijn gecadenceerd. De zangeres, Mej. Heirwegh, heeft eene heldere en buigzame stem, daarbij iets symphatieks in de voordracht en een zeer loffelijk mecanismus. Een weinig meer ontwikkeling harer uiterste registers is wenschelijk; hare hooge en lage tonen klinken geforceerd. De Concerto voor piano en orkest, van C.L. Hanssens, is een zeer belangrijk werk. Het getuigt van die groote meesterschap over den vorm en de kleur welke Hanssens kenmerkt, evenzeer als van zijne zoo recht artistieke fijngevoeligheid. Een andere gelegenheid zal dienen om dit werk nader te bespreken. De virtuoos, mej. B. Willems, heeft zich wat het esthetische harer voordracht van dit Concerto betreft, niet ver boven het middelmatige getoond, Zij kent Hanssens niet. Het Eerste Deel eindigde met eene Chacone van Van Cromhout, geestig opgevat, zwierig en vol vuur en nog al fijn gedétailleerd. Het stuk is echter wat gerekt en de orkestratie ervan hier en daar wat stroef. Barwolf opende het tweede deel met eenige zijner Fragments symphoniques. Dat is ongelukkige muziek! Het was wellicht bij 't hooren van een dergelijk onmuzikaal geschar en gewroet van muziekinstrumenten, dat Theophile Gautier lucht gaf aan de weinig innemende boutade: ‘La musique est le plus désagréable de tous les bruits!’ Noten, veel noten, en ter afwisseling nòg noten, gerucht zonder zin, dooreenwoeling van timbers zonder reden, opeenzetting van vormen | |
[pagina 170]
| |
zonder beteekenis, modulatiën zonder oorzaak noch effekt. Zooiets is bedroevend voor al wie eenig besef heeft van het doel der kunst... Techniek? Ja wel; maar één ietwat verheven denkbeeld, een enkel doordacht inzicht zou men er te vergeefs in zoeken. Het orkest deed niettemin flink zijn best. De Rêverie-caprice - in den vlaamschen tekst vertaald door Invallende droomerij (?) en de Concert-studie L'Impétueuse, beiden van Ch. Dewulf, zijn twee pianostukjes zonder andere bijzondere eigenschap dan... eene ongewone platheid. Hetzelfde kan gezegd worden van het paar dubbelbetitelde romancen van Adrianus Wouters, die later uitgevoerd werden en die eens te meer bewezen in wat erbarmelijke staat van karakterloosheid het belgisch-fransch ‘lied’ zich bevindt, terwijl integendeel sommige onzer Vlaamsche komponisten in dat vak meesterstukjes voortbrengen van poëzie en oorspronkelijkheid. - In 't voorbijgaan zij hier met één woord gewezen op eene nieuwe reeks liederen van Ed. Blaes: LenteliederenkransGa naar voetnoot(1) onlangs uitgegeven, en waaronder pereltjes van karakter en dichterlijkheid. - Om op onze romancen terug te komen, hun titel zegt alles over hun karakter: La Vague et L'Enfant, La Captive et La Fauvette, allerletterlijkst in 't vlaamsch vertaald door De Golf en Het Kind, De Gevangene en de GrasmuschGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 171]
| |
De Poème symphonique van Em. Wambach. met viool-solo, uitgevoerd door den heer Jéhin, solo-viool van het Concert-National, is meer dan eens reeds ten onzent gespeeld geweest, onder den titel van Fantazij voor Orkest. Dit stuk is een der beste van dien jongen toondichter, zoo niet zijn beste. Het beweegt zich liefelijk droomerig op een nog al eigenaardig golvend sujektje, en de tegenoverstelling van den bijzonderen toon der solo-viool aan het orkest geeft het een zeker intiem melancolisch karakter dat niet van belang is ontbloot. De te ver gedrevene uitbreiding van het éénige thema en eene niet altijd doelmatige aanwending van den rythmus maken het wat langdradig en eentonig. Over het algemeen is dat stuk valsch geproportioneerd. Ten slotte eene Marsch van Edw. Blaes. Deze getuigt van eene ernstige strekking naar het nieuwe, in vorm en sonoriteit, en doet verlangen naar een als kader meer belangrijk werk van dien komponist.
***
De Jubel-Ouverture van Th. Rufer, welke tijdens de Antwerpsche Rubensfeesten den tweeden prijs behaalde in den wedstrijd door de Koninklijke Harmoniemaatschappij uitgeschreven, opende het 4e Concert. Zooals ik bij de eerste uitvoering van dit stuk zegde, Rufer streeft vooral naar éénheid, en is in de gelijkvormigheid gevallen, hetgeen zijn werk zwaar en eentonig maakt. Het koloriet is er in verwaarloosd ten voordeele van het harmonisch effekt; de sonoriteit is gevolgentlijk weinig verzorgd, en het geheele verkrijgt daardoor een zeker aanzien van ruwe stroefheid. De indruk van Rufer's werk is een gevoel van kracht, welke eene richtende hand mist. Het orkest heeft dat stuk op schitterende wijze uitgevoerd. Daarop volgde een Duo uit het zangspel ‘La Filleule du Bailli’ van Alidor Van Synghel, (voor de kritiek zie hier boven: De Wulf-ejusdem farinae) gezongen door de heeren J. Van Cauteren en Goossens. Het is te denken dat de heer Van Cauteren, volgens gewoonte, niet in 't bezit was van ál zijne | |
[pagina 172]
| |
middelen als zanger: wat hij uitbracht deed in alle opzichten het dof en onmannelijk effekt van een werkend phonographe. De heer Goossens verwezentlijkte het tegenovergestelde uiterste. Het timber zijner stem is vol klem en niet onaangenaam, maar wordt onsmakelijk door een overdreven vurige voordracht en een ruwen stijl. De Polonaise fantastique - vertaald: Hersenschimmige (??) Polonaise - van Peter Benoit, is een werk der eerste jongheid van den meester; zonder uitstekende eigenaardigheid in de opvatting, los en - ingezien de weinige verhevenheid van het genre - deftig van vorm, kleurig georkestreerd en vinnig van modulatie. Overigens maakt dit stuk nog geen de minste aanspraak op welkdanige der hervormings-eigenschappen, welke de latere voortbrengselen van Benoit kenmerken. Met veel vuur en een onberispelijken samenhang uitgevoerd, heeft die jongelingsluim ook nu nog veel effekt gemaakt; zij verwierf een luidruchtigen bijval. De Légende symphonique (Symphonisch verhaal) van Alf. Tilman, is een niet onverdienstelijk werk, ondanks zijn weinig beteekenend, versleten onderwerp. Tilman lijdt aan het tegenovergestelde gebrek van Rufer: hij is te veelvormig door onophoudelijke jacht op verscheidenheid. Als samenstelling laat dit stuk nog al wat te wenschen: men wordt er te veel den naad in gewaar. Als orkestratie getuigt het van zekerheid, maar geenszins van vinding. De toondichter bestuurde zelf en heeft zich tamelijk wêl uit den slag getrokken: hij heeft arm en kalmte, wat nochthans niet voldeed om aan het orkest die gerustheid te geven welke onontbeerlijk is voor een volmaakten samenhang. Het Tweede Deel van het programma werd gansch ingenomen door eene Requiem-mis van Ed. Depret. Beoordeeld van het standpunt der godsdienstige muziek, staat dit soort van notenspel zoowat gelijk met de bontgekleurde of vergulde heiligenbeeldjes in de Roomsche kerken: dit stuk geeft nog zelfs geen denkbeeld van... het denkbeeld dat het diende te verbeelden. Met het oog op wat er hedendaags zooal voor de kerk in muziek geschreven wordt, zou daarvan misschien | |
[pagina 173]
| |
niet te veel kwaads te zeggen zijn; maar op een concert is dit de vraag niet. Welnu, naar de verhevene opvatting, die het doel der toonkunst dient te wezen, is deze Mis verre van muzikaal te wezen: dat is nabootsing van muziek en tijdverdrijf. De komponist bestuurde zelf zijn werk, en heeft daarmêe getoond eene belangwekkende geschiktheid te hebben... voor 't beenhouwen of zoo iets. Immers, hij werkte vreeselijk met armen en voetzolen; ook was het geenszins te verwonderen dat onder zulk eene directie (?) het orkest - dat onder Waelput's leiding met zooveel samenhang en warmte van koloriet de drie eerste nummers van het programma had uitgevoerd - gedurende dien heelen Requiem oneindig te wenschen liet. Het hing niet meer samen. De koren welke voor dit laatste werk bij het orkest gevoegd waren, hebben zich zeer knap gedragen, inzonderheid de knapen en de bassen. Van de solisten verdient vooral mevr. Huyghe-Bosman (sopraan) eene loffelijke vermelding: hare stem is zuiver en warm, en hare voordracht zeer artistiek. Alvorens te eindigen dient er bestadigd, dat het Concert-National volkomen in den smaak schijnt te vallen van het Brusselsch publiek. De ruime zaal der Harmonie was bij de laatste feesten letterlijk ingenomen, en de warme toejuichingen die aan de uitgevoerde werken ten deele vielen, getuigen dat de Nationale kunstbeweging ook in de hoofdstad niet met een overschillig oog wordt gevolgd.
Edward Keurvels. |
|