| |
| |
| |
Ch. Dickens en zijne brieven.
In het begin van 't vorig jaar publiceerde men in Engeland, dat Dickens' familie een uittreksel uit zijne Brieven in het licht zou geven, en wij hoeven niet te zeggen, dat velen, ook in 't buitenland, deze aankondiging met belangstelling, ja met groote vreugde ontvingen.
Dickens is niet alleen onder zijn volksgenooten, maar ook in ons land, in Duitschland, Amerika en elders, een zeer geliefd romanschrijver, en de wensch naar kennismaking met den grooten man zelf is derhalve hoogst natuurlijk. Hij heeft zoo ontzaglijk veel bijdragen tot verbetering van maatschappelijke toestanden; hij is het volk, het schoolkind, den arme en verdrukte in zoo menig opzicht nuttig geweest, en dit door zijne boeiende, diep menschkundige verhalen, welker lezing reeds op zichzelf een genot is. Daarenboven had Dickens niet slechts geniale gaven, maar, in onderscheiding van menig groot schrijver, was zijne geheele persoonlijkheid zeer aantrekkelijk en beminnelijk. - Toch moet zijne biographie nog geschreven worden. Wel gaf zijn vriend John Forster, kort na Dickens' dood, twee lijvige boekdeelen uit, die eene levensbeschrijving genoemd werden, maar... misschien trachtte de schrijver het voetstuk van zijn grooten vriend te beklimmen, om minstens met hem gelijk gesteld te worden. Er is althans in zijn werk veel meer sprake van Forster dan van Dickens, zóóveel meer, dat de ondeugende wereld het boek ‘Dickens over Forster’ betitelde. - Daarenboven schijnt M. Forster niet vroolijk of luchthartig van aard te zijn; misschien lijdt hij eenigszins aan 't spleen; hij zag ten minste al schrijvende het leven van Dickens door een donkeren bril, en het spreekt van zelf dus, dat de geheele teekening een minder verkwikkelijk beeld aanbood. Dickens in strijd met zijne uitgevers, met zijne advocaten, met zijne vrouw, werd zeer uitvoerig geschilderd, doch men sloot het boek in de overtuiging, dat men wel den genialen romandichter, maar, niet den mensch
| |
| |
Dickens had leeren kennen. Toch had Forster zich ten doel gesteld (ook?) zijnen vriend te verhoogen, daar hij, in geschillen, hem altijd gelijk gaf. ‘Bescherm mij tegen mijne vrienden!’ had Dickens kunnen roepen. Het verblijdt ons nu te meer, dat zijne familie als ter verdediging is opgestaan, en, zonder misprijzing van Forster's werk of doel, ons afstond wat Dickens over zich zelven schreef: zijne brieven, waarin ons als het ware een portret, door den schilder zelf vervaardigd, wordt aangeboden. Het eigenaardige van Dickens' persoonlijkheid komt komt hier duidelijk aan den dag, en ofschoon de Brieven over 't algemeen uit een literarisch oogpunt minder belangrijk zijn, hebben zij hooge waarde voor onze karakterkennis. Ze zijn gedagteekend uit den eersten tijd der letterkundige werkzaamheden, en loopen tot het uiteinde van den romandichter. Aan zijne familie, zijne vrienden, onbekende correspondenten, letterkundige grootheden, enz. gericht, stellen zij ons den schrijver hoogst ongekunsteld in de meest verschillende gesmoedstemmingen voor, meestal onder den invloed van nieuwe werkzaamheden en plannen, of van het behalen van nieuwe lauweren. Eenige zijn in de grootste haast geschreven, vele zijn vluchtige woordjes; ze bevatten dikwijls antwoord op vragen van schrijvers, enz.; maar de meeste zijn gekenmerkt door iets eigenaardigs, dat, geheel op zijn Dickens, ons hem zelf te beter voor oogen stelt.
Het is zeer natuurlijk, dat menschen die van de opbrengst hunner pen moeten leven, weinig tijd of weinig lust hebben tot het schrijven van brieven. Doch Dickens maakte met anderen eene uitzondering, en was ook een ijverig correspondent. Ofschoon elk van de twee deelen zijner Brieven bijna 500 bladzijden bevat, is dit duizental bladzijden druks, naar men ons meldt, slechts een uittreksel uit 's mans brieven. Er zijn er, die men niet in bezit of ter leen heeft kunnen krijgen; andere zijn verscheurd; die aan zijne dochter Kate werden door een ongelukkig toeval verbrand. Het grootste verlies betreft de brieven aan zijn oudsten vriend, mr. F. Beard, met wien hij kennis maakte toen hij nog reporter was bij het
| |
| |
Parlement. Het verdwijnen van die missives is zeer in 't duister gehuld. Mr. Beard verzekert, dat hij geene letter van zijnen vriend vernietigd heeft, maar al wat deze hem in geschrift toezond in eene afzonderlijke kist heeft bewaard. Toch waren al de brieven verdwenen, toen men, na Dickens overlijden, de kist opende; en tot op den dag van heden is er geen spoor van den inhoud ontdekt. Daarom, al stelt reeds de eerste der uitgegeven brieven ons den romanschrijver voor oogen - het gemis der vorige is groot, want juist van Dickens' vroeger leven, waarin hij om den broode hard werken moest, is ons weinig bekend. Een kleine vergoeding wordt ons gegeven in een autobiographisch epistel, dat wij, wegens zijn belangrijken inhoud, in zijn geheel overnemen. Het is gericht aan den novellist Wilkie Collins en gedateerd 6 Juni 1856.
‘Beste Collins!
Ik heb nooit iets omtrent mij gedrukt gezien dat de juiste waarheid bevatte; ik bedoel een biographisch overzicht. Ik deel redacteurs en compilatoren geene bijzonderheden mee, om de eenvoudige reden dat men dagelijks met dat verzoek tot mij komt. Als gij Forgues wilt inlichten, kunt gij hem zeggen, zonder vrees voor dwaling: dat ik den 7 Februari 1812 te Portsmouth geboren ben; dat mijn vader een beambte was bij de geldelijke administratie der Marine; dat hij mij, toen ik nog zeer jong was, meenam naar Chatham, waar ik tot mijn twaalfde of dertiende jaar werd opgevoed; dat ik daarna op een instituut in de nabijheid van Londen kwam, waarop ik mij (gelijk ook op andere plaatsen) als een flinke jongen onderscheidde; dat ik op 't bureel van eenen zaakwaarnemer, een vriend van mijnen vader, geplaatst werd, waar het mij volstrekt niet beviel; dat ik mij, na weinige jaren, (zoover ik mij herinner) met een hemelsche of duivelsche (celestial or diabolical) energie aan de studie van zulke dingen toewijdde, die mij tot een uitmuntenden verslaggever bij het Parlement konden vormen - een beroep, dat vele jonge, talentvolle rechtsgeleerden in die dagen kozen; dat ik mijn debuut op de galerij van 't Lagerhuis gaf toen ik omstreeks achttien jaar
| |
| |
oud was, met een omvangrijk geschrift, 't welk niet meer bestaat: “De spiegel van 't Parlement”; dat ik, toen de Morning Chronicle door Sir John Easthope aangekocht werd en grooten opgang maakte, bij dat blad werd aangesteld en werkzaam bleef tot ik begonnen was Pickwick uit te geven, iets wat mij noopte elke andere bezigheid vaarwel te zeggen; dat ik den roem achterliet van de beste en vlugste der bekende reporters te zijn, en in dezen tak van bestaan het mogelijke en onmogelijke gedaan te hebben (ik durf beweren, dat ik nog heden de beste stenograaf van de wereld ben); dat ik zonder eenige voorspraak of bemiddeling artikels voor het oude Monthly Magazine begon te schrijven toen ik nog met den Mirror of Parliament bezig was; dat mijn talent voor beschrijvingen aan den dag kwam, zoodra ik voor de Morning Chronicle aan 't werk ging; dat ik behoorlijk geprezen en rijkelijk betaald werd, terwijl het grootste deel der kleine Sketches of Boz in dit blad verscheen; dat ik reeds als kind (when I was a mere baby) een schrijver en op denzelfden leeftijd een tooneelspeler was; dat ik trouwde met de dochter van een Edinburger advocaat, die de innige vriend en rechtsgeleerde hulp van Sir Walter Scott was, en dat ik nu - ben wie ik ben! (and that now here I am). Als gij eindelijk nog iets naders omtrent de uitgave mijner boeken wilt weten, wend u dan tot Wills, hij zal het u meedeelen.
Dit is de eerste maal, dat ik ook slechts deze bijzonderheden geschreven heb, en als ik ze overzie kom ik mijzelf voor als een wild dier in eene karavaan, dat zijn eigen beeld beschrijft tijdens de afwezigheid van den opzichter.
De uwe,
Charles Dickens.’
De eerste brief in de bedoelde verzameling is aan zijne bruid gericht en gedateerd 1835. Hij vertelt haar: ‘De uitgevers Chapman en Hall hebben mij maandelijks 14 pond aangeboden als ik een nieuw werk, dat zij zullen in 't licht geven, geheel alleen wil schrijven. De arbeid zal geen gekheid zijn, maar het honorarum is te verleidelijk.’ Het contract werd gesloten, en ziedaar het begin van de uitgave der
| |
| |
Pickwick Papers. Het eerste nummer verscheen in Maart 1836, juist twee dagen vóór het huwelijk van den schrijver met Catharina Hogarth; hij was 24, zij 22 jaren oud. Het is treffend dat mevrouw Dickens stierf juist 24 uren na de uitgave eener briefwisseling, in welker eerste deel haar naam zoo dikwijls, en altijd met uitdrukkingen van de grootste teederheid, genoemd wordt.
De Pickwick Papers, waarmee Dickens zijne letterkundige loopbaan begon, verbreidden weldra zijnen naam en zijnen roem. Menige kennismaking en menige duurzame vriendschapsband had hij reeds aan 't schrijven van dit werk te danken. En weldra volgde het eene na het andere met korte tusschenpoozen. Het eerste verscheen Oliver Twist, toen Nicholas Nickleby. Zij werden allen in maandelijksche afleveringen uitgegeven; Dickens heeft nooit een boek vóór de uitgave voltooid.
Tot een bewijs der goedheid en vriendelijkheid, waarmee hij alle aan hem gerichte brieven beantwoordde, hoeveel tijd hem dat kosten mocht, kan een schrijven aan een knaapje dienen, dat hem tegen de voltooiing van Nicholas Nickleby zijne beschouwingen en wenschen omtrent de straffen en belooningen der hoofdpersoonen in 't werk had meegedeeld.
Londen, 12 December 1838.
‘Geachte heer!
Ik heb Squeers een slag op den nek en twee op het hoofd gegeven, waarover hij zich zeer scheen te verwonderen en begon te huilen; iets wat ik, omdat hij een lafaard is, juist van hem verwacht had. Gij ook niet?
Ik heb tevens gedaan wat gij mij in uwen brief over het lam en de beide schapen omtrent de kleine jongens geraden hebt: zij hebben ook goede ale en porter en een beetje wijn gekregen. 't Spijt me dat gij niet gezegd hebt welken wijn zij hebben moesten. Ik heb hun sherry gegeven, die hun zeer goed smaakte; maar één kleine jongen was bijna gestikt; hij was, als gij de waarheid wilt weten, te gulzig geweest; ik geloof, dat hij zich verslikt had; ik vind dat zeer natuurlijk en hoop dat gij 't ook vindt. Nicolaas heeft zijn lams- | |
| |
gebraad gekregen, gelijk gij wenschtet; maar hij kon het niet opeten, en hij zegt: als gij er niets tegen hadt, zou hij morgen gaarne de rest gehakt nuttigen met een beetje groente: hij eet dat heel graag en ik ook. Zijn porter wou hij liever niet heet drinken; hij zei dat het den smaak benadeelt; toen heeft hij dien koud gekregen. Gij hadt eens moeten zien hoe hij dien dronk; ik dacht dat hij nooit zou ophouden. Ik heb hem ook 3 pond gegeven, doch, opdat het meer zou schijnen, in sixpence-stukken, en hij zei terstond: hij wilde meer dan de helft aan zijne mama en zuster geven en de rest met den arme Smike deelen. Fany Squeers zal volkomen haar deel krijgen, vertrouw daarop. Uwe teekening van haar gelijkt precies; slechts het haar, dacht mij, is niet genoeg gekruld, maar de neus en de voeten zijn juist als de hare. Zij is een leelijk, onaangenaam persoontje, en zal recht verdrietig worden als zij 't begint in te zien; ik verheug mij zeer daarover, en gij zeker ook. Ik had u eenen langen brief willen schrijven; maar ik kan niet schielijk schrijven aan menschen, die ik liefheb, omdat ik daarbij altijd aan hen denken moet; u heb ik lief, ik zeg het u. Daarboven is het 's avonds acht ure, en ten acht ure ga ik altijd naar bed, behalve op mijnen verjaardag, dan blijf ik tot het avondeten op. Daarom zal ik niet meer schrijven dan mijn beste groeten aan u en Neptuun. Als gij met Kerstmis op mijn gezondheid drinkt, zal ik
op de uwe drinken - hoor!
Ik ben, geachte heer,
Uw oprechte vriend.
P.S. Ik schrijf mijnen naam niet zeer duidelijk, maar gij kent dien, en dan hindert het niet.’
Van dergelijke brieven bevat de verzameling menigvuldige proeven. Schrijvers baden Dickens om geld: zij kregen het; - om raad: hij gaf dien; - om hulp: hij beloofde haar; ofschoon in negen van de tien gevallen de vriendelijke vragers hem geheel onbekend waren en ongetwijfeld dikwijls zijner goedheid onwaardig.
Hij las met dezelfde nauwlettendheid het manuscript van een onbeduidenden als van een meer geoefenden schrijver;
| |
| |
dikwijls gaf gij zeer uitvoerig raad, en zag, als hij goede verwachting had, niet op tegen eene woordelijke revisie. Toen hij redacteur was, las hij niet slechts elk hem toegezonden handschrift en elke proef, maar hij corrigeerde ze zoo nauwkeurig mogelijk, maakte doelmatige verkortingen of spraakkundige veranderingen enz., zoodat hij dikwijls uit een middelmatig werk een goed samenstelde. Ik heb een aldus door Dickens gereviseerd stuk gezien, en durf zeggen dat de zorgvuldigheid, waarmee de veranderingen gemaakt waren, ter bewaring van de bedoeling of den gedachtenloop des schrijvers, niet weinig moeite en tijd gekost moet hebben. Intusschen, Dickens werkte bijzonder vlug. Grondig toch en degelijk volvoerde hij wat hij in zijne betrekking plichtmatig achtte. Al wat hij deed, deed hij met volle kracht. ‘Ik zou nooit bereikt hebben wat ik beoogde’, schrijft hij aan eenen zijner zonen, zoo ik niet aan het geringste wat ik ondernam dezelfde nauwlettendheid gewijd had als aan het belangrijke.
(Wordt voortgezet).
|
|