De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 152]
| |
Paarden voeren dat ze snuiven,
Wagens opgetooid met huiven:
Op de daken kirren duiven...-
Schoone dorpen! frissche Mei!
Hier moogt gij kwinkeleeren,
o Vooglen! en de lucht doen trillen als uw veeren!
Was Adams paradijs zoo vol van weelde en lust?
'k Wil alles, alles zien: - ten zeestrand heen, ter kust!
Wat varen,
Wat vliegen,
Op baren
Die wiegen,
Er visschers in 't ruim!
Hoe de oogen peilen,
't Zijn blanke zeilen,
Nog blanker schuim....
Geen schuiten meer: - uit alle werelddeelen
Zijn 't zeekasteelen,
Die stoomen naar den Scheldemond;
Als reuzenbanieren,
Zoo zwaaien en zwieren
Zij dwarlende zuilen in 't rond.
Naar Antwerp mee, waar slechts een hutje stond...
Wat rijzen thans daar torens uit den grond!
Wat bosch van masten op die wateren!
Wat talen en gezangen klateren,
Wat volken weemlen hier dooreen!
Wat rijkdom saam in deze wallen!
En hoort omhoog den beiaard schallen:
De hemel sprankelt gul er zegen over heen!
Maar een monster snelt
Brieschend door het veld...
Ziet zijn romp in gloed,
Rood zijn oog als bloed.
Voelt, hoe beeft de lucht,
Waar het krocht en zucht,
En zijn langen staart
Kronkelt in zijn vaart.
't Slingert aan een stroom
Zich ten overzoom...
Gram op gnoom en dwerg,
| |
[pagina 153]
| |
Boort het door een berg,
Dondert in het dal...
Heer! is Satan losgebroken, die het al verwoesten zal?
o Bergland! eeuwen sloot
Gij schatten in uw schoot,
Als in zijn kist een vrek
die uitteert van gebrek;
Maar uwe zoons met eigen handen
Doorwoelen thans uwe ingewanden,
En rukken los wat d'armsten landen
Paleizen schenkt en lustwaranden.
Ziet!
Men laadt op het monster metaal en graniet,
Alle andere schatten
Die mijnen bevatten...
En 't schiet
Er vooruit mee zoo machtig en vlug
Als droeg het gepluimte op den rug.
En t'elker stede waar ze 't wachten.
Belast men 't nog met nieuwe vrachten.
Het volk stijgt er mede bij duizenden op:
En 't monster ijlt voort met een vlag op den kop.
Het ijlt, - en uit alle oorden,
Van Oost en West, van Zuid en Noorden.
Zie 'k monsters even driest zich richten in hun vlucht
Waar Brussel uit een dal omhoogrijst naar de lucht.
Zij schudden af hun vracht, en keeren brieschend weder,
En komen nogmaals aan, en schudden 't nogmaals neder...
Als Hildegarde haar juweelenschat,
In 't kistje door den keizer haar geschonken,
Zoo sluit hier gansch een land, zoo laat hier elke stad
Al wat ze schoonst bezit, in praalgebouwen pronken.
Niet verder, Hucbald, neen;
Genoeg is hier bijeen...
o Karlo Magnus, Koene, Groote!
Als Gij uw zwaard ontblootte,
Zonk half de wereld neergeknield;
En thans, omringd van al uw ridderen,
Zoude U een kind doen sidderen,
| |
[pagina 154]
| |
In 't spelen met de kracht die monsteren bezielt,
En monsteren vernielt...
Ik zag in uwe arduinen zalen
Uw pracht, uw weelde pralen...
o! Mochten hier uw oogen gaan!
Zaagt Gij den Slaaf in marmerwoning
Bedeeld als toen geen Koning!
Mijn Keizer! zaagt Gij thans, zooverre er torens staan,
Dien schat van kunsten aan!
o Karlo! alles tuigt daaronder:
De Vrijheid wrocht dat wonder;
De Vrijheid maakte groot en trotsch..
Men dankt en zegent ze opgetogen!
Ik stijge weer ten hoogen,
Maar zing haar lof met hen tot vóór den throne Gods,
Tot vòòr den throne Gods...
Julius de Geyter.
Antwerpen, lente van 1880. | |
II.
| |
[pagina 155]
| |
III.
| |
[pagina 156]
| |
IV.
| |
Onze dichters vertaald.I.
| |
[pagina 157]
| |
‘Viens batelier! fit-il, viens me chercher et passe,
Des heures je t'attends; apre et froid devient l'air,
Le soleil disparait, le vent branle l'espace,
Je vois briller Hesper.
Le gueux des bois errant cherche mort et pillage,
Quels dangers sur la route! Écarte tout souci...
Aborde et grassement je pairai le passage
Matelot, viens ici!’
Le batelier fixait son regard sur la rive
Et s'approchait un peu; non pour le secourir:
Il voulait que ce coeur sentit encor plus vive
La frayeur l'envahir.
‘L'Espagnol croit-il que pour lui je me dérange!’
Murmurait-il tout bas, et son front rougissait.
Mais il lut dans ses yeux quelque chose d'étrange
Et s'arrêta muet!...
Un frisson le saisit, il y put croire à peine
Et sa voix retentit: ‘Viens, capitaine, viens,
Selon ta volonté par les flots je t'emmène,
Nul accident ne crains.’
Il redoublait d'ardeur et faisait force rames,
Atteignit le rivage, emmena l'Espagnol,
Le toisa de nouveau d'un oeil lançant des flammes
Et vite prit son vol.
‘Dis, reprit l'Espagnol: si j'en crois ma mémoire,
Je reconnais ces traits. Où te vis-je autrefois?’-
‘A l'instant, dit le gueux, je conterai l'histoire:
Tu me reconnaitras!’
Il ôta son bonnet, montra sa tête grise
Et hurla plein de rage: ‘As-tu connu ce front?
Ce coup de sabre qui toujours se cicatrise?
Non, lâche, tremble, non,
Ne palis pas sitôt, tu sauras davantage:
Un fils que j'aimais tant, tu vins me l'égorger...
Tu noyas mon épouse après l'aflreux outrage,
Tu brûlas mon foyer!...’
| |
[pagina 158]
| |
Sa main lâcha la rame, et comme une tigresse
Qui saisit une hyène, il bondit courroucé,
Affolé, plein de rage, et l'autre en sa faiblesse
Dans les flots est lancé.
Avec l'onde en fureur l'Espagnol fut aux prises,
Il chercha corde et rame et supplia si haut -
Le gueux par dessus bord saisit ses boucles grises
Et tira son couteau.
‘C'est pour mon fils, fit-il, que tu laissas sans vie,
Ceci pour mon épouse et l'infâme action,
Et ceci pour le coup, dont dans ta perfidie,
Tu balafras mon front!’
Par trois fois, le couteau plongea dans ses entrailles
Et par trois fois la plaie ensanglanta le flot.
Le soir le corps flottait au bord dans les broussailles
Tenant la rame encor comme dans des tenailles.
Depuis on ne vit plus voguer sous nos murailles
Ni bateau noir, ni matelot.
J.L. Heuvelmans.
| |
II.
| |
[pagina 159]
| |
Spanien brachten sie zu Fall,
Das einst Gut und Blut uns stahl,
Jagten franz'sche Lügenbrut
Fort für immer, recht und gut!
Wohl dem, der das Glück erkannt,
So ihm bietet unser Land!
Wer dies Glück geniessen kann,
Ist und bleibt ein rechter Mann!
Freunde, hier ist Niederland!
Drücket euch die Bruderhand!
Unserm Land sei's Herz geweiht!
Fleiss im Frieden! Kraft im Streit!
Karl Hebbel.
| |
III.
|
|