| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Vooruitgang. Dichterlijke tafereelen door Karel Bogaerd. Gent. J. Vuylsteke. Kalanderberg.
Terwijl de meeste Nederlandsche dichters, die van het Zuiden nog meer dan die van het Noorden, meestal hun eigen lief en leed of dat van anderen bezingen en slechts bij uitzondering eenen blik werpen op het grootsche en wonderbare dat vòor onzen tijd geschied is en op hetgeen onder onze oogen verwezentlijkt wordt, betreedt Karel Bogaerd eene àndere baan. Zijne lier is geene Aeolusharp, die door eene zachte trilling bewogen, liefelijk ruischt en kweelt en tot weemoed stemt; maar een machtig speeltuig, dat door zijne forsche hand getokkeld, boeit, verrukt medesleept en in zielverheffende, aangrijpende tonen den moed, de krachtdadigheid en het vernuft van den mensch huldigt en verheerlijkt.
Van dien voortreffelijken aanleg leveren deze schoone zangen een doorslaand bewijs. De dichter toont ons den mensch naakt en onhandig, gelijk hij uit de handen des Scheppers kwam, maar allengskens tot het bewustzijn zijner macht gerakende, de dieren temmende, den grond bebouwende, steden stichtende, de kunsten uitvindende, den Oceaan beploegende, nieuwe werelddeelen ontdekkende, dweepzucht en bijgeloof bestrijdende, door zijne onverzadelijke weetgierigheid in de diepste geheimen der natuur doordringende, en nooit rustende om al hetgeen op haar gebied nog braak ligt met het wapen der wetenschap te ontginnen.
Zoo worden achtereenvolgens in eene echt dichterlijke taal de uitvinding der scheepvaart, der boekdrukkunst, de ontdekking van Amerika, de toepassing der stoomkracht op de behoeften der samenleving, de lichtteekening, het aanwenden en besturen der barnkracht, enz., bezongen. Ten slotte stort de dichter zijne gansche ziel uit in eenen heerlijken
| |
| |
zang ter eere van den Almachtige, die den mensch het verstand en het geweten heeft geschonken om zijnen toestand te verbeteren en zijne daden te besturen.
Taal en stijl zijn nergens het onderwerp onwaardig; de uitdrukkingen zijn algemeen dichterlijk, het vers is vloeiend en melodisch, waartoe de afwisselende maat uitmuntend medewerkt; de dichter is den vorm volkomen machtig. Dat zullen, hoop ik, eenige proeven staven.
Ziehier eenige verzen uit de hulde aan de Dichtkunst:
U groet de wereld als de moeder aller kunsten;
Gelukkig was het volk dat ooit in uwe gunsten
Mocht deelen! gij, gij waart en blijft der helden kroon;
De deugd verwierf door U haar schoonst en heerlijkst loon.
Zoo hoog kan de ondeugd zich in rang en macht niet heffen
Dat haar de bliksem van uw wraak niet weet te treffen.
Gij stelt het goed, het kwaad, vereeuwigd door uw macht,
In naakte waarheid voor, verheerlijkt of veracht;
Gij schildert beiden af met onuitwischbre verwen;
Wat gij de onsterflijkheid gewijd hebt zal niet sterven.
Bij het vermelden der worsteling van den mensch tegen de golven, kon een Nederlandsch dichter niet anders dan Nederland verheerlijken; daarom zingt Bogaerd van het land dat hem zoo dierbaar is:
Neerland! Neerland! wieg van helden
En van denkers, luid verkondt
Gij den moed van uwe telgen
Scheppers van hun eigen' grond!
Was het wonder dat toen later
Romer, Spanjaard, Brit en Gal
Met hun reuzenmacht verschenen,
Stout, hoe klein ook in getal,
Uwe zonen voor den bodem,
Door hun moed der zee ontroofd,
Wondren deden waar de krijgsroem
Aller volkeren bij verdooft?
| |
| |
En, schoot tegen 's vijands overmacht
't Land door hen de zee ontwoekerd
Weer de zee werd ingestort?
U mijn groet, mijn heilig Neerland!
Om de geestkracht, om den moed
Uwer Denkers, uwer Helden,
Land der wondren. u mijn groet!
Van de stoomkracht zingt de dichter:
En nu, de tijden zijn gekomen!
Wat ooit, in zijne stoutste droomen,
De grootste denker heeft gedacht
Is thans verwezenlijkt, volbracht:
De mensch bezit die grenzenlooze macht,
Die echter zich gedwee laat leiden en betoomen;
't Gevleugeld stoomtuig klieft de zeeën en de stroomen,
En sneller dan de vogels, in zijn vlucht
IJlt 't stoomgevaart' den afstand door, gedreven
Door die verwonderlijke kracht, die leven,
Gevoel, een ziel aan 't koud metaal kan geven,
De stof met haren ademtocht bevracht!
Vooruitgang! bruischt boven 't geloei der orkanen
Het prachtige stoomschip, de orkaan te sterk;
Vooruigang! schalt trotsch langs haar ijzren banen
De stoomkoets gedragen op vurige vlerk.
Vooruitgang! verkonden de duizende tolken
Der drukpers en kunsten, niet langer geboeid;
Vooruitgang! het stijgt in gejuich naar de wolken
In bede en gezangen de zielen ontvloeid.
Druk en papier zijn buitengewoon goed verzorgd en zoo moet het ook zijn, want niets is onaangenamer dan de muze en négligé te ontmoeten.
Gent, 1880.
J. Micheels.
| |
| |
| |
II.
Marieken van het Kruishof, zedenschets uit het Westvlaamsche volksleven, door Pieter Denys; met vier platen door Baudry. Gent en Comen, 175 blz. eng. 8o.
Dit werk, waarvan de opdracht door H. Conscience aanvaard werd, is de eenvoudige geschiedenis van eenen dorpsonderwijzer uit West-Vlaanderen, die verliefd geraakt op een boerenmeisje (zoo schoon en teeder, dat er wel weinige juffers uit dien stand haar gelijken zullen), en in hare wederliefde de hoop put om weldra zijn ideaal van geluk te bereiken; maar door den kwaden raad eens ooms zonder gevoel, en de kuiperijen van een' medevrijer, het voorwerp zijner liefde tegen dank aan dezen laatste ziet wegschenken om weldra in een kort leven van ramp en beproeving ten grave te dalen...
Zooals men licht raden kan, behoort het verhaal tot de romantische school, die op weinig anders dan liefde en tranen teerde en er ook haren eigen ondergang door verhaastte. Edoch, het boek des heeren Denys bevat geen louter tranenverhaal, zonder erstige zijde! De stijl is immers vloeiend, en de gedachte klaar en over 't algemeen gezond; de handeling loopt goed van stapel en de aandacht van den lezer wordt geregeld tot het einde toe opgewekt gehouden, - iets wat den schrijver als eene verdienste moet aangerekend worden. Niettemin grijpt hier de bemerking plaats, dat er meer dan ééne episode mocht achterblijven, b.v. het over en wederreizen der hoofdpersonen, dat den lezer herhaaldelijk iets buitengewoons verwachten doet, zonder dat het echter opdaagt...
Een ander gebrek in het verhaal is de kleurloosheid der optredende personen: geen enkele heeft iets karakteristieks over zich, tenzij misschien Marieken, die een zoodanig geïdealiseerd meisje is, dat het een wonder heeten mag hoe zulk een romantisch wezen op een vlaamsche hofstede bestaan kan.
In tegenspraak met hetgeen de titel belooft, is de mede- | |
| |
gedeelde geschiedenis volstrekt geene ‘zedenschets uit het Westvlaamsche volksleven’. Immers, zeden- of gewoontetrekken komen er niet in voor, zoomin als kenmerkende schetsen uit het dagelijksche leven. Men geniet enkel een goedgeschreven liefdeverhaal, zonder meer.
De vier platen, welke den tekst moesten opluisteren, zijn maar slecht geteekend en lijden veel onder eene kwalijk begrepene doorzichtkunde; de stand van personen en voorwerpen is weleens komiek, vooral op de plaat die het banket voorstelt: de armen en beenen der dischgenooten brengen ons die van Jan-Klaassen te binnen. Wat in 't bijzonder de plaat betreft, die tegenover blz. 8 is geplaatst, men kan ze bezwaarlijk met den tekst overeenbrengen.
Een goede raad voor den schrijver: hij neme het ware, het alledaagsche tot grondslag zijner verhalen: Dickens, de jufvrouwen Loveling, Tony, Wazenaar, en Multatuli in Wouter Pieterse, deden niet anders, en kwamen tot de verbazendste uitslagen, terwijl vele anderen, door jacht te maken op het buitengewone, zelden wat anders dan onnatuurlijke en mislukte tafereelen wisten voort te brengen.
Brugge, 1880.
K.D.F.
| |
III.
Drie Novellen van Virginie Loveling. Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1879.
Onder hoofdleiding van Mevr. Catharina F. Van Rees, verschijnt te Haarlem eene ‘Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters’. Tot nog toe zagen daarin een drietal romantische werken het licht, drie door den uitgever netjes verzorgde boekdeelen. - Nr 1 bevat eene novelle van Mevr. Elisa van Calcar, Nr 2 een roman van Francisca Gallé, en Nr 3 is van eene zuidnederlandsche schrijfster, Mej. Virginie Loveling.
Onze begaafde landgenoote is overigens sedert lang in de hollandsche letterwereld gewaardeerdzooals hier, en hare ‘Drie Novellen’ zijn volkomen van aard om dien bijval te billijken.
| |
| |
De eerste en uitgebreidste dezer nieuwe novellen is getiteld ‘Vreemde invloed’. Op meer dan ééne bladzijde bewijst dit verhaal eene diepe studie van het menschelijk hart, terwijl ook de wijsgeerige strekking daarvan belangstelling verdient. - Onrechtstreeks heeft de schrijfster daarin de zooveel besproken ‘vrouwenkwestie’ aangeraakt, althans de vrouwelijke opleiding in verband met het huiselijk leven.
Een 34jarig, wetenschappelijk ontwikkeld man, trouwt met een nauwlijks 20jarig burgersmeisje. Een huwelijk uit iefde, en dat gewis een gelukkig huwelijk had kunnen zijn, indien hun geest in overeenstemming was geweest als hun hart, - vooral, indien ‘vreemde invloed’ het tot standkomen dier overeenstemming niet had verhinderd. Justine, die in een landelijke kostschool eene slechts onvolledige opvoeding heeft genoten, is, als echtgenote van een geleerd man als Alexis, wel niet volkomen op de hoogte; doch zij trouzijne familie in, - en dààr onder den invloed van dien meer ontwikkelden huiskring, zou de van natuur begaafde Justine zich wel de noodige kundigheden weten aan te schaffen, meent hij. Daarbij, hij zelf zou haar daarin met liefde behulpzaam wezen. Helaas! het schoone plan valt verkeerd uit: de twee zusters, Henriette en Eugenie, die beiden wel wat aan Uebercultur schijnen te lijden, overbluffen Justine door het uitkramen hunner geleerdheid, doen haar vernedering op vernedering aan, totdat deze eindelijk geheel en al van 't leeren wordt ontmoedigd. Arme Justine! ook haar echtgenoot, hij die op zich genomen had ‘dien eenigzins ruwen diamant te slijpen’ verwaarloost nu die taak, waarvan zijn levensheil afhangt! En ook dààraan hebben zijne lieve bloedverwanten schuld. Onder vreemden invloed laat Alexis allengs het heilig vuur der huwelijksliefde verflauwen, zoodat hij zich weldra van zijn brave vrouw vervreemdt en er geene oprechte zielengemeenschap meer tusschen beiden bestaat. De klove die hen scheidt wordt door de omstandigheden wijder en wijder, tot dat alzoo eindelijk hun echtelijk geluk wordt verwoest! - Gelukkig niet voor immer. In hare schoonzuster (de vrouw van Alexis' jongeren broeder, die de hoofdstad bewoont)
| |
| |
vindt Justine eene beschermster. Marie is eene zeer ontwikkelde en tevens edeldenkende vrouw, maar eene zeer gebrekkige huishoudster. Liefderijk, en met het beste gevolg neemt zij de voltooiing van Justine's verstandelijke opleiding op zich, terwijl zij zelve, wat de huishouding betreft, nog heel wat van Justine te leeren heeft. Immers, zooals de schrijfster terecht aanmerkt, het is voor eene vrouw zeker niet voldoende dat zij geleerde gesprekken voeren kan over literatuur en kunst, ‘als zij aan hare geletterde gasten een verbrand hoen laat opdisschen en 't stof een vinger dik op haar huisraad ligt.’ - Dus, Marie en Justine helpen zich onderling volmaken, en alzoo wordt de grond bereid waarop eindelijk eene duurzame wedervereeniging van Alexis met Justine plaats grijpt.
Het tweede verhaaltje, getiteld ‘Mijn goede naam’, is geene eigentlijke novelle. 't Is eerder eene karakterschets, een genrebeeld, dat de schrijfster met voorbeeldige juistheid van het werkelijk leven afgekeken heeft. Als onderwerp niet zeer nieuw en ietwat alledaagsch misschien, maar zoo geestig, zoo natuurgetrouw, zoo oorspronkelijk opgevat! Scholasticatje is de type van een Vlaamsch boerenkwezeltje, die, in weerwil harer gehechtheid aan den ‘Derden Regel’, verliefd geraakt en trouwt, nadat zij een oogenblik, gansch buiten eigen schuld, haar ‘goeden naam’ had in gevaar gebracht.
In ‘Kromme Sies’ - den held uit de derde novelle - een roerend verhaaltje, wordt ons andermaal een soort van levensbeeld voorgesteld, ditmaal van een gansch anderen aard: eene schoone grootmoedige ziel in een leelijk misvormd lichaam. - Cies de schoenmaker is echter geen zoogenaamde ‘brave Hendrik’. Wij leeren den man kennen met zijne gebreken zoowel als met zijne goede eigenschappen; maar deze laatsten hebben verreweg de bovenhand en winnen hem al dadelijk de sympathie van den lezer. Arme drommel! wat heeft hij niet al van de booze wereld te lijden gehad! Een hart van goud, een leven van zelfsopoffering en liefde, - en daarvoor niets dan spot, ondank en miskenning!
Dat karakter van Cies is zeer goed weêrgegeven; doch de
| |
| |
daarmeê sterk contrasteerende figuur van Philomène, hoewel als grondopvatting even juist, scheen ons in de bijzonderheden niet zoo gelukkig volgehouden.
Thans een woord over den vorm. Mej. Loveling 's verhaaltrant bevalt ons uitstekend. Zij weet datgene wat haar schrandere opmerkingsgeest aan de werkelijkheid ontleent op zeer eigenaardige, boeiende wijze te vertellen. Wellicht zouden hare genretafereeltjes er nog in kracht en aanschouwelijkheid bij winnen, indien zij hare personen wat meer zelf spreken en handelen liet? Een juiste natuurlijke dialoog brengt zooveel leven en bezieling in den novellenstijl.
Als leiding, als novellistische bouw zijn deze verhalen over 't algemeen vrij goed geslaagd. In ‘Vreemde Invloed’ nogtans scheen ons het sloteffekt - het tooneeltje der verzoening - wel wat te theatraal, te kunstmatig voorbereid. Romantisch werkt zòòiets gewoonlijk goed; maar dan wel eenigszins ten koste der waarschijnlijkheid.
Daargelaten enkele woorden of wendingen, mag men zeggen dat Mej. Loveling zich een keurigen Nederlandschen schrijfstijl heeft eigen gemaakt, zonder daarom ooit - iets waarvoor zij ten zeerste lof verdient - de lokale Vlaamsche kleur uit het oog te verliezen. Om het eigenaardige dier kleur goed te doen uitkomen laat zij in ‘Mijn goede naam’ het kwezeltje zelf zijne lotgevallen vertellen. De toon is allerbest getroffen, op één enkel oogenblikje na: dààr waar het boerinnetje wel een beetje te dichterlijk over de natuur spreekt of haren Ivo een paar te hoogdravende woorden in den mond legt.
Wat in de twee andere novellen, vooral in Kromme Sies, den gang van het verhaal eenigszins hindert, zijn de zedekundige bemerkingen, die de schrijfster bij zekere gezegden of toestanden meent te moeten voegen. Dat zedemeesteren misstaat; immers, de moreele strekking moet uit de handeling zelve, uit de logische tegenstelling der karakters voldoende blijken...
Doch, wat beduiden die enkele lichte schaduwzijden bij de schitterende hoedanigheden waardoor zich het boek van
| |
| |
Mej. Loveling aanbeveelt! - Hare hoofdhoedanigheid is: waarheid. 't Zijn echt menschelijke typen, geene uit de lucht begrepen figuren, die de schrijfster ons ter aanschouwing brengt. De tijd der arcadische herders en herderinnen is voorbij, voorbij met het traditionneele rozelint van hoed en schaperstaf! Zulke opgesmukte boerentypen zijn nog hoogstens in een opéra-bouffe bruikbaar, en dan hebben ze met onze Vlaamsche boeren niet méér gemeens dan b.v. de Chineezen uit Fleur de thé met de zonen van het Hemelsch Rijk.
Mej. Loveling huldigt het realism in de kunst, op de manier zooals onze gewetensvolle Tony dat verstond: een frisch, gezond en krachtig realism, dat niet het ideale, zielverheffende uitsluit, niet stelselmatig jacht maakt op wat leelijk en terugstootend in de natuur is. - Er bestaat, zooals dezer dagen in het zeer gewaardeerd letterkundig weekblad de Portefeuille werd gezegd, ‘tweeërlei realisme: het eene zou ik het aestische willen noemen, het realisme zooals dat gezuiverd wordt door eene kunstenaarsziel; en het andere, dat ik het vieze realisme zou wenschen te betitelen... Van het laatste hebt ge voorbeelden in Zola...’
Doch genoeg! - over het Zolaïsme wellicht een ander maal.
A.J. Cosyn.
| |
IV.
Paulke de Geest. Romantisch volksverhaal uit het leven eens kunstenaars, door Pieter Van der Meiren. Brussel, boekhandel Windels. 1879.
De schrijver van dit werkje heeft daardoor stellig alles wat we tot nog toe van hem te lezen kregen in de schaduw gesteld.
Niet dat ‘Paulke de Geest,’ van veel romantische vinding getuigt; het onderwerp mist in de eerste plaats het aantrekkelijke der nieuwheid. - Paulke is een arme boerenjongen, die, voor musicus in de wieg gelegd, zich eerst in zijn
| |
| |
dorp als fluitspeler bewonderen doet, alzoo de aandacht trekt van een rijken graaf die hem op de kunstbaan vooruit helpt, zoodat hij een groot kunstenaar wordt, en ten slotte met Liesken van den brouwer een rijk huwelijk uit liefde aangaat. Zoo iets is in romans bijna een lieu commun geworden. - Ook de technische bewerking, de romantische leiding van het verhaal laat te wenschen. Er heerscht gebrek aan éénheid, aan samenhang in de handeling. In de al te talrijke hoofdstukken wordt de lezer te dikwerf van hier naar daar verplaatst, nu eens bij deze dan weer bij gene personnages, die, soms geheel episodisch optredend, evenmin als de toestanden in verband met elkaar en met de hoofdhandeling staan.
Dit alles belet echter niet dat het boekje zich met genoegen lezen laat. Als volksverhaal op zich zelven, of liever als schetsjes uit het dorpsleven beschouwd, ligt er in Paulke de Geest zeker veel goeds, veel althans dat van een ernstig streven naar het ware getuigt. Inderdaad. op meer dan ééne bladzijde bewijst de heer Van der Meiren dat hem de vereischten van den novellenstijl niet onbekend zijn. De schrijftrant is doorgaans los en levendig, de gesprekken natuurlijk en soms echt eigenaardig gekleurd. Zoo b.v. het onderhoud tusschen Klara en Koba, verder tusschen Flik en Wantje, en meer andere. Die dorpsbewoners drukken zich goed volgens hunnen stand en karakter uit... (Als ik zeg karakter is dat eigentlijk een euphemisme, want van karakterschildering kan er hier weinig spraak wezen.)
Jammer is het nogtans dat de schrijver dien volkstoon daarbij niet overal even gelukkig volhield, daar er in 't gesprek nog meer dan eens zoo'n soort van stadhuiswoordje tusschen sloop.
Om het natuurlijke van zijnen dialoog te verhoogen heeft de schrijver zich in de taal nog al eenige vrijheid, b.v. voor afkappingen en samentrekkingen, veroorloofd. Hier en daar is hij zelfs op dat gebied wat te ver gegaan. In uitdrukkingen als ‘Vader hee' nie' gezei' waarom’ en ‘Da' 'k er van gedroomd he'’ wordt de taal, om der wille van den volkstoon, wel wat te veel geweld aangedaan. Overigens, indien
| |
| |
de heer Van der Meiren dat stelsel om de niet door 't volk uitgesproken letters weg te laten logisch overal had toegepast, zou zoo'n gesprek dan nog wel leesbaar zijn? Liever dan dàt zien wij in novellenstijl het doelmatig aanwenden van verstaanbare dialektwoorden; dàt ook geeft kleur, en het is daarbij een uitmuntend middel om meer dan één gewestwoord, dat burgerrecht verdient, in de schriftaal te brengen.
De heer Vander Meiren ga voort met zich op de studie van het werkelijke leven toe te leggen. Hij trachte zooveel mogelijk natuurlijkheid in de opvatting met de vereischten van goeden smaak en letterkundigen vorm overeentebrengen, en verder, ook door het bestudeeren van goede realistische schrijvers, zijn talent als novellist te ontwikkelen.
A.J. Cosyn.
| |
V.
W. Knibbeler. Zijne vrouw, blijspel met zang in éen bedrijf. - Antwerpen, bij J.E. Buschmann.
H. Van Eyck. Hoe de liefde komt, komedie in éen bedrijf en in verzen. - Gent, bij E. Todt (J. Vuylsteke).
E. Van Goethem. Tony en Belleken, comedie in éen bedrijf. - Gent, bij E. Todt (J. Vuylsteke). - Drie oude kameraden, comedie. Gent, bij J. Vuylsteke.
Ad. Ghineau. De twee broeders, drama in drie bedrijven. - Brussel, J.H. De Hou.
We kennen reeds verscheidene stukken van W. Knibbeler, die allen, naast loffelijke verdiensten, aan dezelfde gebreken mank gaan, en waarvan de voornaamsten zijn: langdradigheid en te veel charge. Het blijspel in één bedrijf ‘Zijne Vrouw’ bevestigt ons nogmaals die bewering. Het onderwerp is vrij aardig, geestig door zich zelven, de inkleeding is goed, de stijl is los en luimig; het stukje behoort in menig opzicht tot de beste zonder vrouwenrollen - gewoonlijk de spil
| |
| |
aller intrigues - maar het werkje is veel te langdradig. Als bewijs, zij het voldoende aan te halen dat er in dit éen bedrijf niet minder dan 20 zangnummers komen en 11 alleenspraken, welke het stukje onnoodig tot in het oneindige verlengen. W. Knibbeler kan voor het tooneel schrijven; daarom raden wij hem aan niet langer zijnen tijd te verspillen aan kluchten, maar we hopen dat hij zich ernstig aan den arbeid zal zetten om ons een degelijk blijspel te leveren.
***
Dat de heer Hendrik Van Eyck ook niet meer aan zijn proefstuk is op dramatisch gebied, blijkt ons uit de lijst ‘Werken van denzelfden schrijver,’ ofschoon de lezing van zijne comedie in één bedrijf ‘Hoe de liefde komt’, het ons toch zou gezegd hebben.
De stukken zonder ingewikkelde intrigue, (bluettes) zijn tegenwoordig in Frankrijk aan de orde van den dag. Daar ook vergenoegt men zich met een enkel idee als onderwerp; maar dàn wordt dit gedacht ontwikkeld in een fijnen geestigen dialoog, vol opmerkingsgeest, die de toeschouwers treft, tot lachen dwingt, hen ontroert, of hoe het zij steeds onder den indruk van een aangenaam gevoel laat. Heeft Hendrik Van Eyck dit de franschen willen nadoen? Wij weten het niet; maar we durven, in elk geval, in volle gerustheid zeggen, dat zijne poging totaal mislukt is:
M. Devriendt, een 40jarige wedewenaar, zoekt, op allerhande wijzen, een echtgenoot te vinden voor zijne aangenomen dochter Laura, van 18 jaren; wanneer hij er eindelijk eenen gevonden heeft, ontwaren Devriendt en Laura dat ze elkander beminnen en... ze trouwen.
Ziedaar het tooneelspel, dat de schrijver in ‘dichtmaat geschreven heeft, om het aldus meer luister bij te zetten’; hij is er echter niet in geslaagd. Niet één enkel lief gedacht, niet één enkele pittige dialoog troffen we daarin aan; het stukje is lompweg geschreven in verzen, die soms niet meer zijn dan rijmende proza.
De heer Van Eyck had, onzes inziens, ongelijk, in eene voorrede, die moedwillig gezocht is, een paar ideën van Multatuli
| |
| |
aantevallen; het ware veel beter geweest die eens goed te overwegen en trachten te doorgronden dan te schrijven ‘dat men voor de gezegden van Multatuli de schouders mag ophalen en voortgaan’... Men moet natuurlijk niet blindelings alles aannemen wat Multatuli zegt en schrijft, maar onder zijne bijtende scherts ligt soms méer verborgen dan een oppervlakkig erin vinden wil.
***
Met klimmende belangstelling zien we altijd reikhalzend uit naar een nieuw voortbrengsel van Emiel Van Goethem. Sinds lang heeft hij zijne plaats ingenomen tusschen onze verdienstelijke vlaamsche tooneelschrijvers, en zijne comedie in éen bedrijf ‘Tony en Belleken’, is een niet onaardige tegenhanger van zijn lieve schets ‘Het Wiegje.’ Gelukkiger huishouden beschijnt de zon niet dan dat van Tony en Belleken: van 's morgens vroeg is Tony met zijn huurrijtuig op straat te vinden om het dagelijksch broodje te winnen, terwijl Belleken het huisken in orde brengt en zorgt dat ze altijd een lekker brokje gereed heeft, tegen dat haar echtgenoot, de ‘lieve koetsier’ terugkeert. Ze verstaan elkander toch zoo goed! en ware 't niet dat Tony altijd droomt aan fortuin, rijkdom, overvloed, nooit zou het minste oneffen woordeken tusschen hen gewisseld worden. - Zekeren dag dat Tony een' braziliaan had moeten naar een schip voeren, vindt hij in zijn rijtuig een boekje met bankbriefjes... De braziliaan is vertrokken, niemand heeft Tony de bankbriefjes zien vinden; hij wil ze behouden en dàn is hij rijk. - Rijk ja, maar niet gelukkig, want hij wordt gejaagd, bevreesd, angstig dat men den diefstal zal ontdekken; zijn geweten knaagt en verwijt hem zijn gedrag, evenals Belleken, die hem aanraadt het geld aan den commissaris te overhandigen, waar hij echter niet van weten wil. Die weigering heeft een twist ten gevolge, en Tony, opgewonden, zenuwachtig, gaat zooverre Belleken met geweld ten gronde te werpen. Doch nauwelijks heeft Tony die slechte daad begaan, of hij ziet al het verkeerde zijner handelwijze in; hij snelt naar den commissaris om hem het
| |
| |
geld te brengen en keert terug naar huis, waar hij in liefde door Belleken ontvangen wordt; de man zweert voor immer van zijn dwaze drift naar goud genezen te zijn, en Tony en Belleken worden weêr de gelukkigste echtgenoten der wereld.
Zooals men ziet, is ook deze comedie niet zeer ingewikkeld, maar ze kenmerkt zich door de hoedanigheden, die we daar zooeven opgaven als bij de franschen ruimschoots voorhanden zijnde, te weten: eene natuurlijke taal, frissche gedachten, een levendige, kernachtige, gevulde dialoog, enz. Slechts één regeltje hadden we liever in het stukje niet aangetroffen: in het laatste tooneel, wanneer Tony zijn onderhoud met den politie-kommissaris vertelt en zegt: ‘dan omhelsde hij mij op de twee wangen’; we kunnen niet aannemen dat een commissaris dit doen zal, wanneer men een gevonden voorwerp naar huis brengt. Bij andere tooneelschrijvers zou men iets dergelijks misschien onaangemerkt voorbijgaan, in ‘Tony en Belleken’ schijnt het ons eene feil; wat genoegzaam bewijst dat we Emiel van Goethem wèlgemeend geluk kunnen wenschen met zijn nieuw werkje.
***
Het tweede stukje, dat we van Van Goethem ontvingen: ‘Drie oude kameraden’, comedie in één bedrijf, staat naar ons inzien niet op dezelfde hoogte als zijn ‘Tony en Belleken’. Onbetwistbaar zijn er verdiensten in: de drie verschillende karakters zijn goed ontwikkeld en volgehouden, de stijl is vloeiend, ofschoon niet overal even waar. Er is ook gemis aan kleur in de liefdestooneelen. We gelooven niet dat in het werkelijke leven geliefden zouden spreken als Evarist en Helena. - Daarbij schijnt ons het stukje eenigszins lam en houdt het niet altoos de belangstelling opgewekt.
Het 12e tooneel, waarin de ruwe, maar goede en edelmoedige Van Zandel denkt dat zijn vriend Dalwijn geruineerd is en hij hem zonder aarzelen de helft van zijn vermogen aanbiedt, omdat hunne kinderen toch zouden kunnen trouwen, terwijl het juist de ikzuchtige Dalwijn is, die zich tegen het huwelijk verzet, omdat Van Zandel plotselings arm is gewor- | |
| |
den, - dit tooneel is voorzeker het schoonste van het stukje maar... het komt ons gedeeltelijk onwaarschijnlijk voor: hoe groot Van Zandel's onderbrekingszucht ook zij, is het onmogelijk dat hij zóólang met de ware toedracht der zaak onbekend blijven zou. - Niets zou gemakkelijker zijn dan deze onwaarschijnlijkheid te doen verdwijnen; maar... dan ook verdwijnt wat ons in het stukje het meeste trof en ongetwijfeld bij de opvoering ook het meest indruk maakt.
Dat beginnelingen al eens iets van de waarschijnlijkheid aan 't effekt ten offer brengen, dat kunnen we nog over 't hoofd zien, doch wanneer men ‘het Wiegje’ en Tony en Belleken’ geteekend heeft, mag zulks niet meer zijn.
We hopen dan ook aan een volgend voortbrengsel van den heer Van Goethem geheel onvoorwaardelijk lof te mogen toezwaaien.
***
Hebben wij het goed voor dan is het drama in drie bedrijven ‘De twee Broeders’, het éérste tooneelwerk van Ad. Ghineau; wij hoorden althans nog nooit van hem gewagen. We willen deze proef niet zekere verdiensten ontkennen, maar het is toch maar eene zwakke proef.
De heer Ghineau heeft begrepen dat een tooneelwerk, om te gelukken, zekere effekten moet bevatten en we treffen er dan ook eenige in zijn stuk aan die niet missen kunnen indruk te maken, maar ze zijn ongelukkiglijk niet te goeder plaatse aangebracht, en vooral niet langzaam en logisch voorbereid. Van karakters is er in dit drama geene spraak, en de taal is onnatuurlijk, op sommige plaatsen zeer gezwollen. Er dient ook nog gezegd dat het onderwerp niet tot de nieuwste behoort: een zoon die in de militieloting valt, naar den oorlog vertrekt, als kapitein terugkeert, terwijl een andere zoon, die altijd de geliefkoosde was, t'huis blijft, door allerhande schurkenstreken zijne ouders, of, zooals hier, zijn vader ongelukkig maakt, dat zagen we reeds van over jaren in verscheidene vlaamsche stukken.
M. Ghineau wage eene tweede proef; hij beschikt over eene goede gave: dramatisch gevoel; dat gevoel dient enkel
| |
| |
nog ontwikkeld te worden. Wij sluiten met den wensch dat hij eerlang ons Tooneel met een verdienstelijk werk moge verrijken.
Antwerpen, December 1879.
V.M.
|
|