De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 109]
| |
II.
| |
[pagina 110]
| |
Ook dwaal ik vaak als radeloos,
Door 't somber rustverblijf der graven, waar 'k op staarde;
Maar graven zijn voor mij zoo koud en sprakeloos!
Het arme meisje is ouderloos
In 't bijzijn van den dood gelijk op de eenzame aarde.
'k Treur veertien lenten in verdriet,
Ver van de hand die mij laat kwijnen;
Keer, moeder, 'k wacht naar uw verschijnen
Op d'eigen steen waar gij mij liet.
Gustaaf Rens.
December 1879. | |
III.
| |
[pagina 111]
| |
Zij trokken op, en kwamen
Eerst voor een pronkgebouw met groote vensterramen.
Daarop, van boven tot beneên,
Op vensters, deuren, muren,
Was 't alles volgepropt met allerlei figuren,
Een drollig mengelmoes bijeen.
- ‘Ziedaar eens hoeveel kijkers!
Dat zijn wel kunstbeminnaars toch?’ vroeg Faam,
‘Hoor eens, men roemt des snijders naam.’
- ‘Voorbij!’ riep Kunst, ‘een hoopje mauwestrijkers!
Kom aan, waarheen ge ook de oogen wendt
Niet één van al die mannen die mij kent.’
De Faam zei niets. En beiden gingen
Tot in een groot lokaal, waar vele teekeningen
En allerhande tafereelen hingen.
- ‘Zie eens wat volk! en hoor hoe zeer men roemt
En ieder stuk een kunstwerk noemt!’
Sprak Faam. ‘Dàt moet u overtuigen,
Hoe u gewis
Nog menigeen genegen is
En nog voor u de knie wil buigen.’
- ‘Voorbij! Voorbij!’ riep Kunst, ‘voorbij!
Wie van die lieden denkt aan mij?
Partijgeest, ijdle waan, gevlei of 'tgeen kan baten,
Ziedaar wat velen onder hen doet praten!’
Nog hier en ginder werd gegaan;
Maar nergens wou de Kunst er blijven staan.
- ‘'t Is vruchtloos nog vooruit te trekken,’
Hervatte Faam, niet wèl te vreên;
Toen eensklaps iets kwam de aandacht wekken
Van Kunst, die zei: - ‘Wat verder heên!
Ginds toch moet een oprechte minnaar wonen.’
- ‘Waar dat?’
- ‘Op 't einde van die donkre straat.’
- ‘Ginds? Waar dat aaklig wijf met bittren grijnslach staat?
Zij schijnt te dreigen, ons te hoonen!’
- ‘Dat juist is een bewijs: daar mint men mij.’
- ‘Wie is dat wijf dan toch?’
- ‘De Jaloezij.’
P. Van der Meiren.
Rousselare, 8 Februari 1880. | |
[pagina 112]
| |
IV.
| |
[pagina 113]
| |
Twee vrienden, flink en onbedeesd,
En voor geen spokerij bevreesd,
Verklaarden 't pachthof te bezoeken
En 't gruwzaam voorval te onderzoeken;
Des nachts, juist op 't gevaarlijk uur,
Bevonden zij zich in de schuur.
Ook daadlijk was een heele hoop
Nieuwsgierge kijkers op den loop:
Nu werd gedrongen en gestooten,
De hofsteê werd schier gansch omsloten...
Het maantje scheen aan 's hemelsbaan,
En keek die dwaze menigte aan.
De klok slaat één uur middernacht...
Ha! nu wordt 't tooverspel verwacht...
De harten kloppen, boezems jagen,
Schier niemand durft een zuchtje wagen...
Rom! Romdom-dom-dom! 't verkeer begint!
De molen ronkt die 't koren windt.
't Gerucht vergroot van stond tot stond,
De vlegels ploffen op den grond
Of bonzen neder op de schoven...
Het boerenvolk uitéen gestoven,
Verschrikt door 't aaklig nachtgedruisch,
Vlucht overhoop 't betooverd huis.
‘Gij domplaars!’ klinkt het overluid,
‘Waarom loopt gij het pachthof uit?
Toe! wilt maar spoedig wederkeeren
Haast kunt gij ook het toovren leeren!
Ho! wat een domheid toch, dat gij
Nu nog gelooft aan spokerij?’
Die vriendenstem, die weer den moed
In ieders harte leven doet,
Doet weer het volk ter plaatse komen;
Maar velen aarzlen nog en schromen,
De grootste hoop blijft achteraan
En durft zelfs niet op 't voorhof gaan.
***
De spokerij, zoozeer gevreesd,
Bestond alleen in Trientje's geest:
Dat listig wijf had door een logen
| |
[pagina 114]
| |
Haar evennaasten fel bedrogen.
Maar nu, die rare spottersklucht
Herstelt de rust in heel 't gehucht,
En als in 't winteravonduur
De boeren bij het knappend vuur,
Elkaar nog meenge sprook verhalen
Van spoken, toovnaars en vandalen,
Dan zegt een spotter: ‘Ja, zoo'n spook
Vond men bij boerken Nelis ook.’
R. Pieters.
Antwerpen, 22 Februari 1880. | |
V.
|