| |
| |
| |
Natuur en wereld.
(Twee teekeningen met de pen).
I. - De twee speelgenoten.
I.
Hooge, dikgebladerde lindeboomen, vormden aan weêrszijde der hooge fraaie poort den ingang. Dan leidden effene, netjes onderhouden paden, gezoomd door boorden van klimop, verder naar heerlijke grasbedden, in de meest verschillende vormen aangelegd, en door de fraaiste, veelkleurigste bloemen versierd. Hier en daar noodde een tuinbank op een' lichten heuvel onder een' treurwilg of acacia, den wandelaar tot mijmeren uit; ofwel achter in den tuin, midden in 't geboomte, vond hij ruimschoots de gelegenheid zich ongestoord te verlustigen in de zuivere, zoetste tonen der woudzangers; want:
't Was in de lente, 't was in de Mei!
Op een zonnigen Zaterdag-namiddag speelden in dat lieve jaargetijde, in die schoone omgeving van bloemen, groen en vogeltjes, in een zomerhuisje, twee lieve kinderen: Bertha en Louise. En zeker kon het niet anders, of de aanblik van die twee en haar spel moest de bekoorlijkheid van dat lievetooneel nog verhoogen! Nergens toch kon er méér overeenstemming zijn dan tusschen die kinderen en die rijke natuur!
Oprechtheid, onschuld, reinheid, lieftalligheid, ademde alles, - daarin smolt geur, vorm en kleur der bladeren en bloemen, 't gezang der vogelen, de gesprekken der kleinen te zamen.
Bertha en Louise waren kinderen tusschen de 4 en 5 jaren.
Bertha was een dochtertje van den rijken heer, aan wien de tuin toebehoorde.
Louise was een meisje van een' armen maar ordelijken daglooner uit de buurt.
| |
| |
Bertha had fijne kleertjes aan en allerliefste schoentjes, - Louise een grof maar zindelijk kleedje en - klompjes.
Bertha - de eigenares van eene groote hoeveelheid speelgoed - had de arme Louise, genoodigd een beetje met haar daarmeê in den tuin te komen spelen.
Beide waren dus in vele opzichten met elkander verschillend - ten minste in 't oog van ons, groote menschen. - maar volgens haarzelven, volkomen gelijk.
Wat kon het Bertha schelen, of Louise geen fijne laarsjes aanhad - ze kon zoo lief haar popje vasthouden en zulke aardige dingen zeggen, precies als een moeder tegen haar kindje!
Wat gaf Louise er om, dat haar vader geen tuin had - was alles wat er groeide en bloeide dan niet het eigendom van allen, om er te spelen, te loopen en te stoeien!
Beide waren nog kinderen der natuur, zonder vormen, zonder vooroordeelen, onbedorven, ongekunsteld en natuurlyk; - kortom, kinderen tusschen de 4 en 5 jaren!
Slaan wij een oogenblik haar spel gade.
Ze staan in 't zomerhuisje achter een tafeltje, waarop liggen of staan: Een popje in een wiegje; een wollig schaapje; een kamertje met tafel, stoelen en verder toebehooren; eene keuken met het noodige gerief; een korfje met bloemen; een doosje met koekjes en een dito met suikergoed.
Bertha - (het popje bij de hand nemende): Nu gaan wij wandelen... wacht, ze kan niet van de tafel af: hoep! nu is 't goed, hé? (Een oogenblikje later): Zet u nu een beetje neêr; ik zal eens naar 't eten gaan zien. Louise, is het nog niet gereed?
Louise. (Het deksel opnemende van een potje, waarin een klontje suiker boven een stukje koek ligt): Nog niet, nog even wachten, het zal gauw gedaan zijn.
Bertha. (De stoeltjes rond het tafeltje schikkend): Breng het eten nu maar op; nu is 't toch klaar, hé?
Het potje wordt op tafel geplaatst, en de inhoud eerlijk verdeeld. Maar eens aan 't proeven, wordt ook de overige voorraad opgepeuzeld, ditmaal ongekookt.
| |
| |
Bertha (eensklaps het schaapje bemerkend): Gij staat daar zoo geheel alleen, niet waar mijn beestje. Ge wilt zeker naar uw' stal? Wacht, we gaan een beetje met u spelen... Kijk eens, Louise, ons schaapken heeft een roosje op zijn' kop, en een aan zijn' staart! - En het kind huppelt van plezier! Het popken moet op het schaapje rijden, vindt Louise. Fluks wordt het er opgezet en zóó voortgetrokken.
De beide kinderen kraaien van pret.
(Wat later): Nu zijn ze moê, nu moeten ze gaan slapen, niet waar? - En het schaapje wordt naast het popje in de wieg gelegd. De kinderen beginnen een ander spelletje:
- Louise, zegt Bertha op eens, ik wou dat ik al groot was! Dàn zou ik kunnen rijden in ons groot rijtuig! - Mijn vader heeft geen rijtuig, zegt Louise, hij werkt altijd! - Maar gij zult toch wel willen rijden, niet waar Louise, als gij groot zijt? Gij en ik zullen maar alleen in 't rijtuig gaan! O, we zullen zoo'n plezier hebben!
Zóó redeneeren de kleine meisjes voort. Wij laten haar spelen en keuvelen, tot de zon gereed staat achter de kimmen te verdwijnen en zien ze dan vroolijk naar huis huppelen, waar beide, weldra van vermoeidheid in een' diepen slaap gedompeld, gelukkig zullen droomen van popjes, schaapjes en... rijtuigen, waarin ze als ze groot zijn, naast elkander zullen rijden naar hartelust!
| |
II.
Bertha werd groot en Louise werd groot. Beiden groeiden op en ontwikkelden zich als bloeiende rozen; de eene als eene fijne huisroos, in den salon gekweekt, de andere meer als eene tuinroos, minder teeder, maar steviger en even prachtig.
Beider opvoeding moest haar natuurlijk scheiden. De natuur, die de kinderen tot hiertoe als gelijken opgevoed had, was milder dan de wereld geweest.
Bertha's verder jeugdig leven was ééne aaneenschakeling van allerlei genietingen. Een stroom van nieuwe indrukken - waaronder vele ijdele - vloeide onophoudelijk toe. Wat
| |
| |
haar nog was bijgebleven van liefelijke herinneringen uit den eenvoudigen kindertijd, ging onder in dien stroom. Zij kende niets dan weelde en overvloed, en dààrdoor het leven slechts van ééne zijde. De onbeduidende zaken, waarmeê haar stand haar onophoudelijk deed bezig zijn, trokken hare oogen van meer ernstige bezigheden af.
Ze droomde van bals, toiletten, romans en paarden!
Bij Louisa was dat anders. De verscheidenheid van indrukken was bij haar zoo groot niet. Ook leefde zij niet in weelde. Dààrom verdwenen niet bij haar die aangename herinneringen uit de eerste kindsheid, maar ze kwamen haar telkens levendiger voor den geest. Voor haar was het een genot er bij te vertoeven en haar verbeelding allerlei liefelijke tooneeltjes daar om heen te laten scheppen.
Oh, uren lang kon Louise bij die zalige herinneringen verwijlen en gelukkig droomen!...
| |
III.
't Was koud, vinnig koud. De scherpe wind zweepte den bevrozen sneeuw door de straten...Gelukkig hij, die nu achter goed gesloten deuren en vensters zich bij een knappend vuurtje warmen kon, of die, als hij op straat moest zijn, zich door warme kleéren tegen de koude kon beschutten!
Maar zoo gelukkig zijn alle menschen niet!
Dat merkt men ook bij 't zien van de vrouw, die daar, in een' slechten, dunnen mantel gewikkeld, snel over de straat klotst!
't Is de vrouw uit het straatje, hier een tiental huizen verder, wier man al zoo lang ziek is en die twee kleine kinderen heeft. 't Is jammer; 't is zoo'n brave vrouw en zoo'n goede huismoeder! Verleden zomer nog vertelde ze mij, dat ze zoo gelukkig was: haar man verdiende een goed daggeld, hare kinderen gingen vooruit; wat kon zij beter wenschen? Ze bekommerde zich weinig om de overige wereld, als het in de hare goedging... En nu is ze zoo ongelukkig! Toch schaamt ze zich nog altijd iets te vragen; ze wil liever lijden en hopen,
| |
| |
hopen... misschien komt er spoedig een einde aan, en dan weet zij toch maar alléén hoe hoog de nood was!
Maar de nood steeg ten top en nog geen redding zichtbaar! Geduld en hoop waren uitgeput... Daar besluit ze de stoute schoenen aan te trekken en er op uit te gaan. Waarheen? Naar haar; - zij zou helpen.
Haar en zij, dat waren de woorden, die haar voor den geest terugtooverden het liefelijk beeld eener vriendin uit de eerste kinderjaren. Telkens in haar later leven, als de eene na de andere levenservaring den kring harer menschenkennis uitbreidde, verscheen dat liefelijk beeld haar voor den geest! Zij gaat, en put moed bij de gedachte aan hare kinderen. Want moed heeft zij noodig!
Wel komt haar telkens die herinnering te binnen, die liefelijke herinnering, maar toch - de wereld!
Het hart vol met aandoeningen, waarin beurtelings angst, hoop, schaamte of vertrouwen de overhand heeft, ijlt zij door de straat en komt ze vóor den hoogen stoep van het groote, fraaie huis, waar zij woont. Haar hart klopt geweldig - maar weêr komt dat beeld en schenkt haar nieuwen moed.
Zij waagt het, eindelijk te schellen.
- ‘Is Mevrouw niet te spreken, als 't u blieft?’
De meid, tot wie deze woorden gericht waren, keert zich snel zonder spreken om, en verdwijnt langs de eerste deur in den prachtigen gang. Ze keert spoedig weder en duwt de vraagster een koperen muntstuk in de hand, met de woorden: - ‘Mevrouw heeft geen tijd; 't zal zeker toch maar weêr zijn om wat te bedelen!’
- ‘Ja maar, meisje, Mevrouw weet niet wie ik ben; ik ben niet gewoon te bedelen; als zij wist, wie hier staat, dan zou ze zeker wel...’
- ‘Niets, niets; Mevrouw heeft u al lang gezien door haar spiegeltje.’
Als werktuigelijk wendde de arme vrouw hare oogen naar dat vensterspiegeltje, en daarin zag ze weêrkaatst een rood, dik gezicht, dat er trotsch en onverschillig uitzag en van weelde en overvloed getuigde.
| |
| |
‘Ach, is dàt Bertha! zuchtte zij. En toen we kinderen waren, was ze zoo goed; ... en waren we zulke goede vriendinnetjes! - Och meisje, zeg aan Bert... aan Mevrouw, dat Louise...’
- ‘Kom mensch, zijt ge dwaas, dat is Mevrouw al lang vergeten! Ge hebt nu immers wat!... Dat volk is nooit tevreden!
- ‘Ze was toch zoo goed, en ze zei...’
Flap! de zware deur dicht, en de arme vrouw, Louise, stond op straat, in de kou, bevend, een koperen muntstuk rijker, ja, maar och, veel, veel armer dan van te voren! - Bertha en Louise waren groot. Ze reden naast elkander in het groote rijtuig!...
| |
2. - De twee krukken.
I.
Rond de grove, maar hagelwitgeschuurde tafel zit het huisgezin van vrouw Hagens bijeen. 't Is een koude winteravond, wat men hier echter niet gewaar wordt, want vroolijk snort het vuurtje in de kachel en verspreidt het huisje door eene aangename zomerwarmte. Alles wat uw oog treft, doet u aangenaam aan; overal ademen u netheid, orde en huiselijkheid tegen. Bezie de vlekkeloos witte muren, waar, op geregelde afstanden van elkander, bruin gelijste schilderijtjes de geschiedenis van Willem-Tell voorstellen; de reine roode steenen vloer, en daarop, vóór de deur en rond de kachel, de van fijn wit zand geveegde matjes, en zeg mij of die eenvoudige netheid niet den liefelijksten indruk op u teweeg brengt. Maar werpen wij thans eenen blik op 't gezin zelf, op de moeder en haar kroost. Midden op de tafel staat de petrool-lamp helder te vlammen.
Wie het eerst uw aandacht trekt is Antoon, - in de buurt onder zijne makkers beter bekend onder den bijnaam van ‘Tone Kruk’ - die met de knieën op zijn stoel bijna het geheele bovenlijf over de tafel buigt. Hij schijnt geheel verslonden
| |
| |
in zijne bezigheid. Hij meet en past en vergelijkt zonder eens op te zien, want morgen is het aardrijkskundige les, en zijn kaartje moet af! - Naast hem zit zijne zuster Marie eene kous te breien voor het jongste broêrtje, dat zich met een prentenboek vermaakt en nu en dan een kreet van bewondering of verrassing hooren laat. - Verder merken we den oudste, Willem, die na de zware dagtaak, want sedert vaders dood is hij de broodwinner, zijn genot zoekt in een of ander boek. - En aan een' hoek der tafel, de moeder. Zij werkt niet gestadig voort. Nu en dan laat ze de handen in den schoot rusten en werpt in peinzende houding een welgevallig oog over hare kinderen. Maar als dat oog Antoon ontmoet, wil het wel eens verduisteren. ‘Hoe lang is het nu al geleden, peinst zij dan; ja wel, zeven jaar. Het is toch jammer! Zoo'n jongen is toch nooit als een ander. Antoon is nog al vlug van geest en zal misschien wel door de wereld weten te sukkelen, maar toch, altijd zijn zij bij anderen achter.’ Zóó denkt vrouw Hagens en met een licht zuchtje van gelaten berusting, dat zooveel zeggen wil als: ‘In Gods naam, dragen wij met geduld ons kruisje, misschien zal alles nog wel ten beste afloopen,’ hervat zij hare bezigheid.
- ‘Maar moeder, roept eensklaps de kreupele, die er nog al levenslustig uitziet, is het nu nog geen zes uur?’
- ‘'t Zal weldra zes zijn, Antoon, nog eenige minuten,’ antwoordt de moeder.
- ‘Ha! zegt Antoon en herneemt zijn werk blijmoediger. Maar als het klokje aan den wand zes geslagen heeft, wil het werk niet meer vlotten. Hij wordt meer en meer ongeduldig Elk oogenblik roept hij uit: ‘Maar Ernest wacht toch lang van avond.’
Laat mij u even zeggen, wie Ernest was.
Ernest was de zoon van een' rijken rentenier uit de buurt, en had evenals Antoon het ongeluk met eene kruk te moeten gaan. Ofschoon zijne kruk van veel fraaier hout was en veel netter afgewerkt dan die van Antoon, toch waren beiden het wonderwel eens. - Ernest was rijk, 't is waar, maar genoot toch zeer weinig van de voorrechten, aan zijn stand
| |
| |
verbonden. Al heel jong reeds had hij gevoeld, dat hij niet thuis was in zijne omgeving. In de vele en velerlei vermaken, waarvan hij anders als kind uit den gegoeden stand zou hebben kunnen genieten, kon hij niet meêdoen. Altijd hinderde hem die kruk. En hij gevoelde het wel, al was hij nog bitter jong, dat zijne vriendjes en vooral vriendinnetjes veel liever met zijne broertjes speelden, die geen kruk hadden, en dus overal en altijd ongehinderd vrij en blij konden springen en stoeien! Zóó begon hij zich langzamerhand als een verachterde, een verstooteling te beschouwen in zijne omgeving en zocht hij onwillekeurig gezelschap en vermaak in eene andere. - Als hij zóó in den namiddag, met zijne kruk naast zich, door het raam naar buiten zat te turen en lette op de knapen, die steeds ongestoord spelen konden, omdat zij geen last van eene kruk hadden, zag hij dikwijls Antoon, die, gezeten op den stoep of geleund tegen den hoek van een huis, eveneens het spel moest aanzien, omdat ook hem een kruk hinderde. En van 'teerste oogenblik gevoelde hij zich tot hem aangetrokken. Het duurde ook niet lang of beiden werden warme vrienden. Kortom, de rijke Ernest met de kruk, die zich verlaten en verstooten in zijne omgeving gevoelde, werd onwillekeurig gedreven naar een hooger en reiner genot, en - een medelijder ziende in den armen Antoon, verbroederde zich met hem en vond genot in de verzachting van een lijden, dat hij zelf maar al te wel kende. Hij kwam veel bij vrouw Hagens en hij kwam er gaarne. Niet alleen vond hij genoegen in de vriendschap met Antoon, met wien hij als een broeder omging, maar vooral ook schonk het hem een eigenaardig genot in dit arme, nederige gezin een helper, een raadgever en een weldoener te zijn. Hoe verheugde hij zich die eenvoudige lieden gelukkig te zien met het bezit van een' rijke tot huisvriend.
Ook dezen avond had hij Antoon beloofd eens bij hem aan te zullen kloppen; ze zouden zich dan samen vermaken met het lezen van een of ander verhaal of spelen met den domino of op het dambord.
Antoon's verlangen werd dan ook weldra bevredigd, want
| |
| |
slechts eenige minuten na klokslag zes hoorde men op de stille straat den eigenaardigen stap van iemand, die met eene kruk gaat, en een oogenblikje later werd Ernest onder een algemeen gejubel welkom geheeten in het gezin van vrouw Hagens.
Wat een lieflijk tafereel! Daar zit Ernest naast Antoon, beide met hunne kruk achter zich tegen den stoel, de oogen fonkelend van geluk, het aangezicht stralend van genoegen! Bij elkander vergeten zij alle leed.
Hoe gelukkig is Antoon, wijl Ernest zijn werk goedkeurt! Hoe gelukkig de moeder als zij haar zoon 't voorwerp ziet van zooveel hartelijke vriendschap. Hoe fier de overige broeders en zusters met zoo'n voornaam en aangenaam gezelschap!
Geluk, tevredenheid...en arm zijn en met een kruk moeten loopen? Dat is voor velen onbegrijpelijk. Maar die weten niet, dat het waar geluk eigenlijk in den mensch zelf schuilt!
| |
II.
Een aantal jaren zijn verloopen sedert Ernest in zijne jeugd de boezemvriend van Antoon de huisvriend van 't gezin Hagens was. Gelijk de belangen van de wereld vele dingen losscheuren, die goed bij elkander waren, zoo hadden zij ook deze twee vrienden gescheiden. Ernest moest met zijne familie naar eene vreemde stad vertrekken; Antoon ging het manden-vlechten leeren, een beroep, dat bij zijnen toestand als het meest passend werd geoordeeld. Ofschoon de tijd de gelukkige kinderjaren niet geheel uit hunne ziel wisschen kon, toch deed het lange afzijn de vriendschap hoe langer hoe meer verflauwen, zoodat welhaast van dien innigen, gelukkigen omgang niets overbleef dan de zoete, zalige herinnering.
Bij beiden had intusschen de tijd en het leven weinig aan een zeker gevoel van achterstelling en verlatenheid in de wereld kunnen wijzigen; integendeel, dat gevoel sprak allengs luider en sterker in hen en leidde hen tot die ernstige opvatting van het leven, welke in 't algemeen aan verongelijkten in de samenleving eigen is.
| |
| |
Ernest, bij wien wij de kiem der zucht voor al die lichte vermaken, waarmêe velen hun tijd doorbrengen, in zijne jeugd hebben zien verstikken, gevoelde behoefte naar meer degelijke genoegens. Zijne ziel was niet door onophoudelijke bezigheid met nietige, onbeduidende zaken verzwakt tot onvatbaarheid voor medelijden; hij zocht dan ook zijne levensvreugde in het streven naar verzachting van lijden, in helpen overal waar hulpe noodig was, en waarlijk - die vreugde is de geringste niet!
Want vreugde en geluk om zich heen spreiden, zou dàt niet het reinste genot wezen?
En of ze gelukkig waren al die armen, als ze naar hulp wachtend op een' winteravond, na verscheidene vergissingen, nu toch eindelijk zeer zeker op den stoep voor hun huisje, den bekenden stap herkenden van Mijnheer Ernest met de kruk!
Wat Antoon betreft, die leefde kalm en rustig en werkte voor zijne moeder. Hij was van iedereen geacht om zijn goedaardig karakter en zijne oppassendheid. Een uur ver in den omtrek prees men de zachtaardigheid en het goede werk van den braven mandenvlechter Tone Kruk.
| |
III.
Het lot houdt nimmer op verandering te brengen op onzen levensweg, lief en leed onophoudelijk met elkander te doen afwisselen. In zijne koude onverschilligheid met de gevolgen dier verandering, brengt het soms de wreedste scheiding, maar dikwijls ook de gelukkigste vereeniging teweeg. Het kan onbewust onmeedoogend, maar ook liefdadig zijn.
Het leven van Ernest was ook zeer veranderd. Zijne ouders hadden beiden reeds den grooten tol aan de natuur betaald; zijne broeders en zusters waren allen gehuwd, zoodat hij alléén overbleef. Hij huurde in de stad eene kamer en sleet rustig zijne dagen, steeds getrouw laan zijn eenmaal opgevat levensbeginsel. Iets echter ontbrak hem om volkomen gelukkig te zijn: een levensgezel, die met hem overstemmend dacht en voelde. Tot nu toe had hij daarnaar nog te vergeefs gezocht.
| |
| |
Ook Antoon's leven was niet onbewogen gebleven. Zijne zuster was haar man gevolgd naar eene verre streek, en de dood had hem eerst zijne beide broeders, daarna ook zijne lieve moeder ontnomen. Ook hij ging naar de stad en huurde een huisje. Met mandenvlechten won hij als vroeger zijn brood en kon stilletjes leven. Maar wat ook hèm hinderde, was 't gemis van een' vriend. Toch verdroot hem het leven niet, want, al had hij geen vertrouweling, zijn geheugen was rijk genoeg om zich in zijne eenzaamheid na het werk niet te moeten vervelen; en werk had hij trouwens ook volop om van ledige uren niet veel last te hebben. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat kon hij zitten werken, bijna zonder ophouden.
Op zekeren zomerdag, dat hij op den stoep van zijn huisje, met zijne kruk naast zich, weer bezig was eene mand te vlechten, ziet hij uit het huisje, naast het zijne, waar een man ziek te bed ligt, eenen heer komen. Ofschoon hij anders weinig van zijn werk keek, sloeg hij nu de oogen op, omdat de krukgang van den heer onwillekeurig zijne aandacht had getrokken. Hij bezag dus den heer, die ook hem aanstaarde. Verwondering, twijfel, aarzeling, openbaren zich aan weerszijde. Eensklaps klinkt het tegelijkertijd uit beider mond: Ernest! Antoon!
Twee dagen later werden de biezen, het gereedschap en al de meubelen, die tot de werkplaats en het huisraad van Antoon behoorden, verkocht, en vóor het venster een plakbrief gehangen met het gewone: huis te huren.
Antoon woont sedert dan bij Ernest. - Zie, in deze smaakvol gemeubeleerde kamer zitten zij, tegenover elkander, aan een' welvoorzienen disch, en verbroederen als weleer te zamen, gelijk ook de krukken daar in den hoek van de kast schijnen te doen.
Antoon was de huisknecht van Ernest. Verbeeld u, een knecht op krukken; - ja, maar een knecht, die met mijnheer aan tafel at en in en van alles meêgenoot en voor wiens later leven ook nog gezorgd was, als hij mijnheer overleven zou!
Gent, December 1879.
D.B. Steyns.
|
|