De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Tentoonstellingen.I. Zaal Verlat.
| |
[pagina 29]
| |
Terwijl nu de Russische schilder Vereschagin te Parijs eene zaal opent met schilderstukken, die de indrukken aan zijn langdurig zwerven in Azië en de herinneringen van menigvuldige veldtochten die hij als officier heeft bijgewoond, voorstellen, werd alhier (op Kerstdag j.l.) de Zaal-Verlat heropend, ditmaal met eene collectie tafereelen van twee jonge Vlaamsche schilders van talent: een 10tal van Jan van Beers en 32 van Emiel Claus.Ga naar voetnoot(1) Treden wij nu de zaal binnen, om de schilderijen van beide jeugdige artisten te beoordeelen: | |
Jan van Beers.Jan van Beers is een kind van de stad; dat straalt door in alle zijne werken. - Reeds de keuze zijner onderwerpen zegt het genoeg, - en zijn verblijf in de groote wereldstad Parijs heeft dien stadsgeest nog meer bij hem ontwikkeld. Het voornaamste schilderstuk zijner verzameling is eene Amazone, die zich in 't lommer van het Boulogne-bosch op het groene mostapeet heeft uitgestrekt. Men kan zeer goed in de type van die dame zien dat zij niet tot de aristocratie behoort, al staat daar ook een lakei met haar paard te wachten. Wat nu de schildering zelve betreft, die vind ik uitmuntend en de teekening is even keurig als sierlijk. De drie dames-portretjes zijn waarlijk overdrevene schoonheden, - en door die overdrijving zijn zij in zeker opzicht niet schoon meer. Immers ziel en uitdrukking ontbreken totaal in die mooie gezichtjes; de bijzaken daarentegen zijn flink geborsteld. - Veel beter is de Lazzarone, dàt is ten minste schildering, het andere is porcelein. De heer van Beers schijnt zoowat den smaak van eenieder te willen voldoen: hij gaat meermaals van het ééne uiterste tot het andere. Wellicht zullen zijne landschappen bij een groot gedeelte van 't publiek geenen bijval vinden: velen toch verkiezen landschappen met eene boerenwoning, en stoffeering van koeijen en figuurtjes, fijne boomstammetjes met keurig afgewerkt | |
[pagina 30]
| |
gebladerte, een blauw luchtje met eenige wolkjes, enz. ‘De landschappen van van Beers gelijken op inktvlekken die tusschen papier gedrukt zijn’ zoo ongeveer schreef een criticus over die landgezichten in een dagblad van Antwerpen. Ik denk er geheel ànders over. Om die indrukken van de natuur te begrijpen moet men met het oog van een' artist de natuur beschouwen; aldus zal men er schoonheden in vinden welke door een oppervlakkigen natuurbeschouwer niet eens opgemerkt worden. Hoe nu Van Beers die indrukken verkregen heeft is mij vrij onverschillig. Het kleine landschapje, getiteld ‘Egarée’, is prachtig van coloriet, schoon van compositie, breed geschilderd, vol dichterlijk gevoel; het is een pareltje. Mij hindert alleen die fijne amazone uit de stad; ik zou in die sombere natuur liever eene meer landelijke ‘égarée’ gezien hebben: eene stadsche modejuffer met een roosje in 't knoopsgat, maakt m.i. een ongelukkig figuur bij dat grootsch natuurtafereel. Het is mij mede onverklaarbaar hoe een artist als Van Beers een vergrootglas bij een landschap kan leggen, om daarmeê het fijn afgewerkte van zijn dame-figuurtje te bewonderen. Is dàt de groote opvatting der kunst? Gewis niet. Iemand die het ‘Onze-Vader’ op een duitje schrijft heeft in dàt opzicht even veel verdiensten. Dus, beste heer van Beers, laat het succès van 't vergrootglas gerust daar: gij hebt dàt niet noodig. De Zandheuvel is mede een meesterlijk panneeltje, zeer waar van kleur; het Dauweffect, en de Omstreken van Armanvilliers zijn twee ‘impressies’ waarin men droomen kan, en het einde van den Zomer is een lief schilderijtje vol poëzie. Ten slotte moet ik aanmerken dat in het tafereel getiteld de Samenspraak veel waarheid en harmonie van kleur is; doch het komt mij voor dat daarin een zondeken ligt tegen de doorzichtkunde; immers, tusschen de achterkamer en de trap is er eene ontzettende helling; ik geloof dat het oogpunt te hoog genomen is? | |
Emiel Claus.Emiel Claus is een kind des velds. Reeds vroeg ontwaakte bij hem het dichterlijk gevoel voor de schoone natuur. De | |
[pagina 31]
| |
landelijke genretafereelen en de landschappen, die wij op vorige tentoonstellingen van hem zagen, getuigen dat hij nog steeds met geest en hart voortleeft in de weelderige landouwen van Vlaanderen. Doch Claus wilde de wereld zien; dat was zijn droombeeld. Een toeval bracht hem onder den blauwen hemel van Spanje, en verder in de woestijn van Afrika. Dààr vond hij eene natuur, die zijn vlaamsch gevoel niet zeer kon bekoren: die statig-stijve palmboomen gaven hem niet den dichterlijken indruk van de weelderige eiken uit het Noorden; hij gevoelde zich evenmin te huis in die eentonige onbebouwde bergstreken van Spanje. Het waren alleen de sierlijke kleederdrachten uit het Oosten en Zuiden die zijn kunstgevoel konden opwekken. En toch geeft hij ons met zijn vlaamschen geest een getrouwe navolging dier natuur, een waar denkbeeld van die verre streken. Zijne 32 tafereelen kan men óók met recht eene reisbeschrijving op het doek noemen. Het is de plastische voorstelling van wat hij in onzen Kunstbode zoo knap met de pen heeft geschetst. Opmerkenswaardig als kleur en met flinke hand gepenseeld, daarbij vol uitdrukking, zijn de studiën, getiteld: de Gitano, Muilezeldrijvers, Carmen en de Waarzegster. Men kan zien dat die studiën getrouw naar de natuur geschilderd zijn, en zij geven ons een goed denkbeeld van de Spaansche typen. Ook zijne stadsgezichten uit Grenada, Carthagena en Valencia, verplaatsen ons geheel in de zuidelijke streken, met witte gebouwen onder het helder azuur van den hemel, bij het tintelend zonlicht. Vooral moet vermeld worden Eene straat in Valencia, bij overstrooming. Daarbij is de palmboom sierlijk tusschen de huizen geplaatst; de schoone kruin met hangende bladeren en geele bloemtrossen maakt er een schilderachtig effekt en geeft ons een idee van dat tropisch gewest. Er is in dit schilderstuk eene tegenstelling van licht en donker die ons bewijst dat Claus onder den zuidelijken hemel Vlaming in zijne kunst is gebleven. Ook geeft hij ons een spaansch landschap, de Morgen, dat met vlaamsch gevoel gekozen is, en dat uitmuntend fijn van toon | |
[pagina 32]
| |
mag genoemd worden. Zijne schilderij Eene fontein in Carthagena is eene goed geslaagde studie, zeer gedistingeerd van kleur. Verder brengt ons de jonge schilder op eene Markt in Carthagena, en wij zien hoe aldaar de zuidelijke vruchten te koop worden gesteld. Hier zijn de kleuren wel wat hevig voor ons noordsch gevoel, doch dat belet niet dat het zeer waar van toon kan wezen. - Vooraleer wij Spanje verlaten, verdient nog vermeld te worden: zijne Type in la Sierra Nevada, verder Un Castillego en de Beladen Muilezel. Van daar brengt Claus in Algerië en Marokko. Zijn verdienstelijk schilderstuk, voorstellende de Marokkaansche muzikanten, hebben wij reeds besproken; hij gaf ons dit tot voorproef op de Driejaarlijksche Tentoonstelling. Zijne negertypen zijn waarlijk schoon geschilderd, gewetensvol geteekend en origineel als coloriet. Ook zijne Jodin vind ik eene flinke studie. De twee Moskeën zijn uitvoerige schilderijen, die als toon en teekening uitmuntend mogen heeten. Zij geven ons door de figuren een denkbeeld van de godsdienstige zeden en gebruiken der Mahometanen. De twee kleine studiën: een Spahis en een Arabier op den kemel gezeten, stellen ons voor hoe de fiere Araab de woestijn doorkruist. Verder moeten wij melding maken van: Eene jonge jodin te Tlemcen, - een Markt te Tlemcen, - het kwartier der arabieren te Tlemcen, - La Siesta, - een jong meisje van Lagouat, - een kerkhof te Lagouat, en Borkam eene vrouw van Lagouat. Alle deze studiën verplaatsen ons geheel in de Algerijnsche streken. Ten slotte heeft ons de heer Claus ook eene verdienstelijke impressie meêgebracht van dat verschrikkelijk natuurtafereel de Simoun in den Sahara. Wij wenschen hem geluk met zijne veelvuldige en merkwaardige schilderingen: hij heeft bewezen dat hij zijnen tijd, op die zoo vermoeiende reis, voortreffelijk heeft ten nutte gemaakt.
Antwerpen. Moderatus. | |
[pagina 33]
| |
II. Cercle artistique.
| |
[pagina 34]
| |
karakter niet zal inschieten. Hij heeft talent, en veel, maar dàt alleen vormt den waren kunstenaar niet. Als twee jonge mannen vol overtuiging en karakter, begroeten wij weer de heeren Van Kuyck en Verstraeten. Dezelfde waarheidsliefde, die reeds sedert hun debuut hunne voortbrengselen kenmerkt, vindt men op schitterende wijze in hunne laatste bevestigd. Van Kuyck 's boeren leven op het doek, en bij Verstraeten schijnt bosch en veld steeds in vollen groei en bloei. Teekening en kleur getuigen van technische studie. De Landschapschildering was overigens op schitterende wijze vertegenwoordigd, - vooral door Lamorinière en Mej. Beernaert. - Stobbaerts had een paar heerlijke landsgezichten, en niet ongunstig deden zich voor de heeren De Cock, Leemans, Derickx en Wolters. Van P. Neuckens bemerkten wij een klein tafereeltje, dat niet op den cataloog voorkomt, maar des niettemin de aandacht trok. De type eener bedelares meenen wij; een keurig stukje, waarop de spreuk past: ‘klein, maar rein.’ - Bij Serrure vinden wij, gelijk vroeger, al te veel... coquetterie. Zijne ‘Soubrettes’ kunnen flink geborsteld zijn, zij hebben weinig of niets met de wezentlijkheid gemeen. Wat den heer Frans Vinck betreft, deze schijnt maar niet uit zijn middeleeuwsch genre los te raken. Waarom toch, voor zulke onderwerpen, niet liever hedendaagsche personen en toestanden gekozen? Dat zou stellig veel meer indruk maken. De heeren Edg. Farasyn, Hirth de Frèsnes en F.A. Fraustadt leverden schilderijen, die terecht de belangstelling van het publiek wettigden. In de Portretschildering was het de heer Van Haevermaet die den palm weghaalde; wat niet belet dat, in de schaduw van dien meester, de heeren Siberdt en Delfosse toch nog een alleszins gunstig etlekt maakten. Wanneer wij nu nog met een woord van welverdienden lof den jongen beeldhouwer Joris gedenken, dan meenen wij nagenoeg het hoofdzakelijke der Tentoonstelling te hebben | |
[pagina 35]
| |
in 't licht gesteld. Toch gelooven wij best dat wij, in dit vluchtig overzicht, nog niet àlles hebben vermeld wat daarop meldenswaardig voorkwam.
A.J. Cosyn. |
|