| |
| |
| |
Poëzie.
Eene ondergaande zon hangt bloedend over zee -
een zeil verlaat het strand. - De stalen riemen blinken
in 't bruischend schuim, en van de hooge, platte ree
begroet Carthago's volk Pergames bannelingen.
Op 't hoogste harer burcht, in 't zicht der haven, zit
de zoete Dido, midden in een krans van vrouwen
en volgt met droeven blik de baren rood en wit.
Wat schijnt ze krank en droef! Heur fijngetinde brouwen
zijn licht gefronst; den hals dekt ordloos 't lange haar
met vlechten ravenzwart, en bleeker zijn heur wangen
dan 't beeld van Astarté op 't heilig zoenaltaar,
dan 't koude marmer van heur breede tempelgangen.
En dan die oogen: gansch een wereld driften straalt
heur lange blikken uit, - het ongetemd verzuchten
van 't wildste vrouwenhert, dat bonzend klimt en daalt
en strakker steeds betracht, wie heur weerstaat met vluchten. -
Stom zijn de vrouwen, stom de have, zee en klip,
en rooder bloedt de zon. - ‘Kabyla, wend uwe oogen
met mij ter zee, mijn kind. - Ziet ge op der Troyers schip
geen reuzgen krijger staan, die bleek en diep bewogen
te mijwaarts henenschouwt?’ - ‘Ik zie hem koningin.
't Is Hectors broêr. Rond hem, in dichterlike schare,
staan cytherspeelsters. - Hij, den blik vol wilde min,
aanhoort met stillen lach het wuft getril der snaren!’...
Een schrille kreet weerklonk. - Is dat de zon nog steeds,
die rood het marmer verft en 't blanke kleed der vrouwen?
De nacht zakt op de zee - de sterren schijnen reeds;
maar op de burcht wêerklinkt een droevig lied van rouwe.
Daar ligt, in doodstrijd, eene slanke vrouw ten grond.
Een diepe wonde gaapt in hare linke zijde. -
Maar 't lijdend hert verborg een tienmaal diepre wond,
een die niet bloedt, o neen! maar tienmaal meer doet lijden?
| |
| |
| |
II.
Wikingslied.
In wondere droomen zag ik blauwe Wikings varen,
en wilde liederen klonken langs de baren:
‘Indien er een mijn bruid wil rooven,
'k zal hem bekampen met dolk en lans!
En stort hij ten gronde de hersens doorkloven,
Heur kleed is blank als het schuim der baren,
zonder een vlek, lijk heur maagdlik gemoed!
Ik verw het, en zal het als bruidstooi besparen -
- van blank als de baren -
Heur mond is rood als zeekoralen,
rooder nog zal hare bruidstooi zijn,
en rooder, in klinkende feestbokalen,
Ter bruiloft rennen op donkere schachten
krassende raven, van over de zee -
‘Ik ben gaan jagen, drij dagen, drij nachten,
laat zweven de schachten,
Mij ligt dan 't blanke kind in de armen,
luisterend stille naar 't barengeluid!
Den doode zal zonne noch liefde verwarmen!
En daalt in 't Westen de roode zonne,
schietend naar 't Oosten heur vurigen gloed,
Dan toon ik mijn bruidje, vol wondere wonne
| |
| |
| |
III.
Weemoed.
ruischt weemoedvol 't geblaart,
stijgt als een lijzig weelied
en, statig, als de zwaan,
verschijnt in zilvren luister
En stille, luisterend hangen
't onrustig weelied eindigt,
en zalig bruist het meer! -
Gij zijt, o gij, de mane,
de scheiding is de nacht,
en droevig ruischen de lovers
met mij een lijzige klacht.
Doch zie 'k uw oogen weer blinken,
en, als het luisterend lover,
jaagt zalig weêr mijn hert.
Leuven.
| |
IV.
De dorpsklok.
Ginds rijst hij statig voor het oog,
De lieve toren oud en hoog,
Van daar de klokgalm, die men hoort
Versterven in 't verschiet, -
't Gelui dat nauw de stilte stoort,
Zacht trillend als een riet.
| |
| |
Geliefde klanken, mij zoo waard,
't Geheugt mij: reeds als kind,
Wanneer ik huppelde in den gaard,
En als uw stem mijne ooren trof
Dan danste ik juichend rond ons hof,
o Klokken, als de zonne glanst
En 't meiloof 't aarderijk bekranst,
Wat klinkt gij wonderzoet!
Een blij gezang is dan uw toon,
Een lied zoo heerlijk en zoo schoon
Als 't schoon, dat ons omgeeft.
Maar droef en pijnlijk als een zucht,
Die 't weenend hart ontschiet,
Weergalmt uw klaagtoon door de lucht,
Dat weer een vriend of bloedverwant,
Verdween naar beter vaderland,
Zóó geeft uw klank een wederschijn
Van onze vreugd, ons wee:
Gij treurt wanneer wij droevig zijn,
Lief klokgelui, zoo helder zoet,
In blijdschap of in smart
Zijt gij de snaar van ons gemoed,
De weêrgalm van ons hart!
Maldegem, April 1879.
| |
| |
| |
V.
Mijn buurvrouw Ant.
Een Volksliedje.
Van al de vrouwen uit mijn buurt
Zie 'k 't liefste buurvrouw Ant,
Zij heeft het, wel is waar, niet breed,
Maar zij is deksels vlug ter hand
Je kunt haar woning binnentreên
Je ziet het dat er orde heerscht.
Antje is een vrouw van 't fijnste slag
En dan haar kindren! alle vier
Hun kleertjes zien wel dikwijls kaal -
Alsof dat volkje ook niets versleet -
Hun moeder heeft 't niet breed;
Maar helder proper dat ze zijn
Want moeder Antje weet het wel:
Breng je er geen lust tot netheid in
Dan is 't een slecht begin.
Dan staat de slordigheid gereed,
De krankheid volgt haar spoor,
De luiheid hitst dat tweetal aan,
En allen zingen dan in koor
Zoo 'n aardig liedje voor:
Je hebt geen lust meer in je werk,
Je boel verloopt ter deeg,
Je woning wordt een vuilnisbak,
Je spaarpot raakt al spoedig leeg,
Je vrouw wordt helleveeg.
Dus, netheid aangekweekt! Geveegd
Dat kost geen geld, neen 't geeft je geld!
Wie dàt niet weet of wil verstaan
Moet naar de ganzen gaan.
's Gravenhage,
| |
| |
| |
VI.
Aan eene lasteraarster.
Gij, die door schijn van deugd, de vrome menschen sticht.
En onder kweezlarij uw lasterwerk verricht,
Bedenkt gij welke schand uw reine ziel besmet,
Als zoo de helsche geest zijn wapens op u zet;
Als gij door haat en nijd en ijverzucht verblind,
In vuige lastertaal uw eenge vreugde vindt? -
Aanvaard dan, helsch gedrocht, van 't wraakgodinnendom,
Als bruid van Belzebub, Satan tot bruidegom!
Gods bloemen kent gij niet; gij zoekt de doornen uit,
Den scherpen distelstruik, en 't brandend netelkruid,
En sleurt die dol verwoed, met onverzoenbren haat,
Naar 't hoofd der onschuld heen!... Maar zie, in de overmaat
Dier dolle en blinde drift, stort ge op de netels nêer,
Rukt doorn en distels uit, doch doet uw klaauwen zeer,
Rijt u de handen wond, en krimpende van pijn
Vervalt gij zelf ter prooi aan 't brandende venijn.
Zóó treft op aarde reeds den lasteraar Gods straf,
Doch eindloos grooter wee wacht hem na 't leven af. -
Blikt voor een korte wijl op dit uw vonnis neder,
En kom van uwen waan, kom tot u zelven weder.
Luik.
| |
VII.
Troost.
(Vrij naar Longfellow.)
Gij door de smart gekweld, o wezens gansch onttooverd,
O zielen in den rouw, stelt u in rust. Eens smaakt
Ge een zaalge liefde weêr, die uw gemoed verovert,
En na berouw en spijt, uw wachtend hart doorblaakt.
Neen, zeker hier omlaag wordt er geen mensch gevonden,
Zóó door het lot gezweept, zoo eenzaam en zoo zwak,
Die geen beschermer vind', licht in de droefste stonden,
Een vriend die hoop en troost hem in het harte sprak.
Een vriend die zijne min door zachtheid houdt veroverd,
Die, reikend hem de hand in d'akeligsten strijd,
Hem zegt met gullen lach, die zijne ziel betoovert:
Hoe leedt gij dus alléén zoo'n eindeloozen tijd?
Ledeberg (Gent), Herfstmaand 1879.
|
-
voetnoot(1)
- Uit de aangekondigde ‘Gedichten’ (1876-79) van K.M. Pol. de Mont Leuven, ter pers bij Fonteyn Karel, uitgever. Een schoon boekdeel van ongeveer 500 blz.
|