| |
| |
| |
Het Nederlandsch Congres-Concert te Mechelen.
26 augusti.
Het is wel voor de eerste maal dat wij zoo uitsluitelijk Nederland's Noord en Zuid op het programma van een muzikaal feest vertegenwoordigd zagen: uitgenomen een enkel stuk, van den Duitscher Mendelsohn, waren er op dat van het groot Concert te Mechelen, gegeven ter gelegenheid van XVIIe Taal- en Letterkundig Congres, slechts werken van Belgen en Hollanders.
Moet dit getuigen dat onze kunstbeweging op het punt staat eene bepaalde Nederlandsche kleur en wending aan te nemen? Of moeten wij de uitlegging eenvoudig zoeken in de woorden die Benoit tot Nicolaï richtte den avond van 't feest: ‘Gij, Noordnederlanders, hebt ons tot u geroepen, wij Zuidnederlanders roepen u thans tot ons’? Was het enkel een beleefdheidsvorm, een broederlijke handdruk, ofwel de plechtige inwijding van eene nieuwe werkingsperiode? - Voor het oogenblik hebben wij het Concert alleenlijk te beschouwen onder een muziekaal oogpunt; - wij wachten in de handeling onzer Noorderbroeders de oplossing af der vraag: ‘Wordt onze Nationale Muziekbeweging eindelijk eene Nederlandsche zaak?’
De gelegenheidsmarsch voor symfonie, Broederlijkheid, van J. Heymans opende het feest. Dit stuk, zonder ernstig aanspaak te kunnen maken op iets schoons, is eene nog al kunstige dooreenvlechting van het Hollandsche Wien Neêrlandsch bloed en de Belgische... Brabançonne. Veel liever hadden wij het algemeen Nederlandsche Wilhelmus van Nassauwen tot welkomsgroet hooren richten tot de vereenigde Congresleden: zulks ware niet alleen muzikaal schooner geweest, maar daarbenevens ook logieker, om de éénheid van streven beider vertegenwoordigde natiën, in vele opzichten althans.
De Capricio brillante voor piano en orkest van Mendelsohn-Bartoldy, uitgevoerd door eene jonge Mechelsche virtuose, Mej. L. Van Rossom, is een werk van hooge vlucht en meesterlijk karakter, maar dat daarom nochtans niet buiten den gewonen vorm aller duitsche fantasie-stukken gaat: al de oude Duitschers waren, op dezelfde wijze capricieux. Weinige muziek is zóó vol zenuwkoorts als die van Mendelsohn, en bijgevolg moeielijker in hare esthetieke eischen van uitvoering. Het spel der virtuose, ofschoon eene zeer ontwikkelde vingervlugheid verradend, liet nochtans over het algemeen alles te wenschen als stijl. Er blijft in aanmerking te nemen dat Mej. Van Rossom zich hier voor de eerste maal in het publiek voordeed; de ontroering overmeesterde haar bijwijlen, hare zenuwachtigheid was al te natuurlijk. - Het Hongaarsche lied en de Gavotte voor piano-solo, later uitgevoerd door dezelfde virtuose, waren veel beter als spel; de zinsneden waren er
| |
| |
beter afgeteekend, en er was meer lucht en rondheid in den zwier; de eenige ligte rubati daarin aangewend, deden betreuren dat niet van hetzelfde middel werd gebruik gemaakt in de Capricio; dit werk vergt zulks op eene groote schaal en de verwaarloozing daarvan was zeker voor een groot deel in het dom en bezwarend effekt door Mendelsohn's werk hier te weeg gebracht.
Dat de liederen van Blockx in het algemeen veel bijval vinden en ook verdienen, is sedert lang niet meer nieuw; zijne Spinster (gedicht van Tollens), zeer fijn en naïef voorgedragen door Mevr. De Give-Le Delier, is hier nogmaals zeer gesmaakt geworden. Nochtans is dit niet ‘het liefste liedeken dat ik hoor’ van hèm: behalve haar algemeenen vorm, die zeer Vlaamsch is - niet Nederlandsch - zondigt de Spinster nog al eens in het détail, zoo b.v. het vers:
Hij kwam al nader; groette, sprak...
is zeer onvolmaakt uitgedrukt, en er zijn er zoo nog. De reden daarvan ligt klaarblijkelijk in de muzikale koepletten. - Liefdeslente, gedicht van Frisius en muziek van C.J. van der Linden, is een zeer lief bloemeken, een weinig licht opgevat en zeer eenvoudig van harmoniën, doch geurig en vol leven. Vóór zulk een zuiver muzikaal uitgewerkt tafereeltje, waardeert men slechts te meer den uitdrukvollen deklamatischen vorm van Blockx.
Hierop volgden de Droeve tijden, gedicht van G. Antheunis, muziek van onzen met recht betreurden Willem De Mol. - In dit lied, een der schoonste van den jongen toondichter, en een merkwaardig staal van muzikalen verhalenden stijl, heeft ons de heer Hendrik Fontaine (die Blauwaert verving), blijken gegeven, niet alleen van eene ronde, volle basstem en van een beschaafden zangstijl, maar tevens van een rijk en verlicht kunstenaarsgevoel; zijne voordracht was esthetiek zeer juist geschakeerd, zijn zang echt deklamatief, zonder ooit tot den platten spreektoon over te gaan. De fijne vertolking was voor veel in het bijzonder effekt dat de Droeve tijden te weeg brachten. Fontaine is een knappe zanger.
Volgde het Walsje voor orkest van Blockx... zeer kleintjes; - waarna een aria uit Peter Benoit's lyrisch drama Isa, overheerlijk gezongen door Mej. Adolfina Biemans de Vlaamsche puikzangeres. Niets evenaart den rein gulden glans, den hartelijken lieftalligen toon en de dieptreffende waarheid van uitdrukking dier warme sympathieke stem. Zonder overdrijving, immer schijnbaar ongekunsteld, verpersoonlijkt Mej. Biemans zich teenemaal met het zingend figuur; de illusie is volmaakt, zelfs zonder het scenieke décor; het geheim daarvan ligt geheel in haar kostbaar en immer echt vrouwelijk accent: met wèlgevallen en kunstliefde verlustigt zij zich vooral in de declamatieve détails, en zóó geeft zij ons dikwijls méer dichtergloed in ééne phrase dan anderen in gansch eene scène. - Het aria uit Isa, een der eerste Vlaamsche
| |
| |
werken van Benoit, getuigt reeds ontegensprekelijk van de boorden der Schelde, zoowel onder opzicht van kleur en vorm als van strekking en manier; daarin reeds verraadt zich een sterk individu met eigen wil en eigene kracht. Zij die zich een figuur dachten moeten vreemd opgezien hebben toen Benoit met dit werk uitpakte: nu nog staat men verwonderd over het ze gepralend contrast door een enkel fragment ervan daargesteld tegenover de nevensgaande werken. - Een pluimpje hier ook voor het orkest, om zijne bijzonder fijne en karakteristieke begeleiding van dit stuk.
Na dit aria sloot het eerste deel van het feest met de Memlinc-Marsch van Hendrik Waelput. Zeer eigenaardig van vorm en van orchestratie, is dit werk geschreven met die vaste hand en die artistieke overtuiging welke alleen het besef van eigen waarde kan geven. De Memlinc-Marsch is een goed werk, een schoone Marsch, vol opmerkenswaardige bijzonderheden, die nogthans den algemeenen vorm goed in waarde laten. Het gemoedelijk mijmerende sujektje voor hautbois, dat erin afwisselt met het grondthema, verrukt door zijne middeleeuwsche kleur en wending, liefelijk contrasteerend met den algemeenen militairen vorm der Marsch.
Het tweede deel ving aan met de Vondels-Hymne, gedicht van Dr H.J.A.M. Schaapman, muziek van W.G. Nicolaï. - Alhoewel geschreven voor de opene lucht en nu uitgevoerd in eene zaal, kan de Vondelshymne niet veel van het door haren toondichter bedoelde effekt gemist hebben: Onder opzicht van sonoriteit namelijk het de zaal alles te wenschen. - Om dit werk te beoordeelen zooals het hoeft, dient men vooral abstraktie te maken van de artistieke opvatting van het dichterlijk sujekt; volgens ons loopt het langs dien kant deerlijk kreupel. Als muzikale weergeving van niet zeer lyrische verzen, staat Nicolaï's werk oneindig boven dat van zijnen dichter, en mochten wij nu ook dien tekst ter zijde schuiven, wij zouden veel goeds kunnen zeggen van het stuk.
Dit beduidt zeker niet dat nu het werk in zijn geheel niet goed is, integendeel! Het stuk is ‘nederlandsch,’ dat is te zeggen, er is in deze Hymne een groot mecanisme van maken en veel wetenschap ten toon gespreid; doch zij mist die kleine doch onontbeerlijke schakeering, die iets goeds maakt tot iets schoons, iets belangrijks tot iets kunstigs... Te oordeelen naar Benoit en Nicolaï, naar de werken van Benoit's schoolen die van Hollandsche schrijvers, is er ons dunkens een nog al merkelijk een beteekenisvol verschil tusschen Vlaamsch en Nederlandsch. Met het oog op eenige besluitselen van het XVIIe Nederlandsch Congres is dit wel der moeite van 't bedenken waard.
Hierna zong Mej. Ad. Biemans nogmaals een drietal liederen: Minnelied, gedicht van Marius A. Brants-Buys, muziek van L.F. Brants-Buys, is zeer lief en bijzonder waar van harmonie; In het woud van
| |
| |
Dennenboomen, een lied met begeleiding van piano, cello en twee hoornen, gedicht van V. Van de Walle, muziek van August Groven, is van eene stille bruinachtige kleur overtogen, die het tot een zeer eigenaardig muzikaal pereltje maakt. Het Meilied, gedicht van Goethe vertaald door Em. Hiel en muziek van Gustaaf Huberti, klinkt lustig en vrank als eene mélopée; gezongen als het werd door Mej. Biemans is het mede van de meest karakteristieke muziek die wij tot hiertoe leerden kennen.
Het Hongaarsch lied en de Gavotte voor piano (beiden van Aug. Dupont) waarvan wij reeds gesproken hebben en die hier volgden, hebben weinig om het lijf. Zeer magere en zeer gewone salon-muziek, met een nogal sterke dosis pretentie tot hoofdeigenschap. Hunne eenige deugd is: goed geschreven te zijn voor het speeltuig.
Thaus was het de beurt van het dramatisch tafereel Joncfrou Katelyne, gedicht van Julius De Geyter, muziek van Peter Benoit. Dit was het voorname nummer van het programma. Stout gekleurd en vast geborsteld, herinnert dit nieuwe werk meer aan den Oorlog dan aan de Schelde; de détail is er doorgaans opgeofferd aan het effekt der groote lijn; de algemeene vorm is eene onafgebroken opeenvolging van schijnbaar onsamenhangende accenten en brokken melodie. - Om ieder van Benoit's werken goed te verstaan, dient men Benoit's werk geheel te kennen, Lucifer, Schelde en Oorlog zijn den onontbeerlijken sleutel voor al de fantaisie-werken die daar rond liggen.
Joncfrou Katelyne is een tafereel uit een drama, en dient ‘gespeeld’ te worden op het tooneel, waar het handelende figuur het verhalende orkest zou beheerschen - niet ‘gezongen’ op een concert, waar al te dikwijls en al te gemakkellijk het orkest (voor het geluid althans) den baas speelt, medegesleept als het is tot bijzetten der stem die te zwak schijnt, zoodra zij onder muzikaal opzicht de hoofdrol verliest. Joncfrou Katelyne is een werk zonder begin, en is ook alzoo opgevat door zijne schrijvers. Een woest rythmiek geschater der trompetten, plotselings bedekt door een wilden uitval van al het overig koper- en snaarwerk, verbindt het tooneel dat men gaat bijwonen aan een ongehoord doch verondersteld voorgaande; ganschhet orkest valt alsontzenuwd neder op een somber gegrol van altos en klarinetten, en de stem van Artevelde's weduwe laat zich hooren, in verontwaardiging klagend:
Nog bloedt de wonde, die zij sloegen in mijn hart!
Op dit recitatief volgt het tafereel van Artevelde's dood, in krachtigen deklamatieven stijl getoondicht; het orkest schildert hier, de zangeres verhaalt, met de angstig starende Katelyne ziet men de moordenaars zich werpen op den ‘Wijzen Man’, hem sleuren door het modder der straten, en zich verwoedende op zijn lijk. Eene prachtige bladzijde als orkestratie. - Na het vers:
| |
| |
En zij, zij vragen hulp, aan mij, o mijn gemaal!
overtogen met eene tint van diepe neerslachtigheid, is er een hevig contrast in de stout uitdagende zwong van den zin:
God!
Zijt gij dan van gerechtigheid beroofd,
Dat gij uw bliksemvuur niet slingert op hun hoofd?
daarbij lag er in de voordracht der Soliste (Mevr. De Give-Le Delier) iets bitter opbruischends, dat tot verdoemen noopte; voornamelijk daar was zij goed haar figuur, zij deed in dien wanhopigen uitroep zelven de bewustheid gevoelen zijner nutteloosheid. - De modulatie na het smartelijk tranende:
O arme Katelijne!
modulatie welke den overgang daarstelt tot de herinneringen harer jeugd, is opmerkelijk om hare nieuwheid en eenvoudigheid; het doel is juist getroffen, men voelt zich als het ware stillekens achteruitgedreven, en op eens verplaatst in een oord ‘vol zangen en gebloemt’, het tafereel van Katelyne's lente is verrukkelijk malsch als de zangerigste deelen der Schelde; er is daar eene syncope in een wispelturig trekje der violen, die mijmeren doet. Zoo is er nòg een verrassend effekt van gemoedsjaging teweeg gebracht aan den zet.
Een Koninginne heeft een troon!
door eene plotselinge beschudding en opdrijving van het orkest, op eene maat van 1/8, geworpen tusschen twee maten 3/8, effekt dat zich ontzet in het triomfante:
Maar om den hals geen arm beschermend als de zijne!
grootsch van overstelpend gevoel, van liefderijke gelatenheid en van vorstelijke fierheid. Deze zet is als deklamatorische vorming de schoonste van het werk, en is als staal van geleidelijke hexacordale modulatie de tegenhanger van de verbazende secondmodulatie aan het einde van het vers:
Mijn zoon, gij doopkind van een Koning!
Men ontwaart daar de kroon op 's Konings hoofd; die overgang dreigt valsch te klinken, hij is alleenlijk bovenmatig, en het onvoorbereiddende ervan wordt geniaal verschoond door zijne beteekénis.
Hier komt het gevoel der wezenlijkheid terug in den geest van Katelyne:
Maar...
O mijn hart, gij moogt niet breken... enz.
Eene machtige progressie van tonaliteit en een indrukwekkend tafereel. Hetgeen Benoit hier heeft willen schilderen, is niet enkel het gebrom van het brons (destormklok Roeland) maar wel, door de artistieke nabootsing daarvan, den zedelijken indruk door dit geluid te weeg gebracht; het is hier de opstand, de volkswoede, een ware driftenstorm die losbreekt en die men hoort zich ontwikkelen in eene verrassende
| |
| |
dooreenwoeling van timbers en rythmen, die zich eindelijk uitlost in een marsch-fragment, waarvan het thema, of beter de themas, verbrokkelend wegvallen aan:
Ik voel uw schimme mij omzwezen:
'k Zal àlles, alles geven!
Dit wordt door de stem gedeklameerd op een breeden en uitdrukvollen zang der cellos, zang die later door Katelyne zelve hernomen wordt aan de phrase:
Ik zie uw Vader wenken...
Het finaal heeft eene orkestratie die slechts in eene schouwburgzaal al haar effekt kan doen, gezamentlijk met de stem; het getuigt verder van eene thematieke ontwikkeling zooals wij die van Benoit's polyphonieke finalen gewoon zijn: dit overweldigt. Ook liet het zoo uitgezocht als talrijk publiek niet na, dit zijn gevoelen te doen bestatigen in een waren donder van toejuichingen. - Dat die toejuichingen voor een groot deel ook de heerlijke vertolking ten doel hadden, getuigde de geestdriftige terugroeping van Mevr. De Give-Le Delier.
Het zal wel overbodig zijn hier nogmaals den lof te maken dier voortreffelijke zangeres; ieder van ons kent de krachtige en buigzame alto-stem, de breede zangstijl en het ietwat mannelijk, immer medeslepend dramatisch gevoel van Mevr. De Give.
De plechtigheid eindigde met de cantate: Koning Leopold II te Mechelen, gedicht van Jan Ruytjens, muziek van Gustaaf Van Hoey. Het zij ons toegelaten over dit werk zoo licht mogelijk heen te stappen: de letterkundige en muzikale waarde ervan zijn volkomen op de hoogte van het lyrisme des titels... c'est d'un bourgeois!... Zulk een kunstverschijnsel is voor 't minst een vijftigtal jaren te jong. De groote verdienste van die cantate is, dat zij het feest sloot met eene zeer aardig gekontrapunteerde Brabançonne.
Edward Keurvels.
|
|