| |
| |
| |
De Krijgsavonturen van een vredelievend man.
Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke.
I.
De negen-en-dertigste geboortedag.
Den 6 October 1806 - ik woonde op een nog al hoog gelegen studeerkamertje te Berlijn - was mijn negen-en-dertigste verjaardag. De klokken der kerken luidden plechtig bij mijn ontwaken, het was Zondag; evenwel voelde ik eene koude rilling, want ik dacht: binnen een jaar is het uw veertigste geboortedag, de veertigste!
Op negentienjarigen leeftijd verwacht de jongeling nog met vergenoegen de eer van er twintig te worden; want zoolang hij jonger is, aanziet men hem als onrijp voor allerhande dingen, al was hij er ook zeer bekwaam toe. Maar op negen-en-twintigjarigen leeftijd stapt de jonge man met een onrustig gemoed in zijnen dertigsten verjaardag, want de zorgelooze vreugde des levens is voorbij. Doch, wacht u voor den veertigste! - Ach, - veertig jaren! En zonder betrekking, en zonder levensgezellin!
Ik bevond mij in dit geval: waarschijnlijk niet door mijne eigene schuld. Daarom besloot ik, na rijpe overweging, dat zoolang ik nog medelid blijven moest van het orde der ongetrouwden, ik niet ouder dan negen-en-dertig en niet jonger dan acht-en dertig jaarzou zijn, al werd ik er ook negen-en-tachtig of negen-en-negentig.
Na dit vertwijfelingsvol doch wijs besluit, stond ik op en koos mijne zondagskleederen uit; maar, zooals ik zegde, mijne ziel was vol weemoed.
Bijna veertig, en nog alleen! nog altoos niets dan een arme Candidatus theologiae, zonder plaats, zonder vooruitzichten! - Zelfs geen onderwijzersambt in eene stadsschool had ik kunnen bekomen. Waartoe diende dan al mijne geleerdheid, mijn dertigjarige vlijt, mijn, ik durf het wel zeggen, reine levenswandel? Ik had geene bloedverwanten, geene voor- | |
| |
sprekers, geene beschermers. Ik liep nog altijd week uit, week in, van straat tot straat om aan huis lessen te geven, ten einde in mijn armoedig en vreugdeloos bestaan te voorzien. In mijne ledige uren was ik schrijver en werkte ik in dagbladen en almanakken. Ach, dat is een zure arbeid! De boekhandelaars betaalden de prachtige voortbrengsels mijner zanggodin slechts met kopermunt.
Men zag mij toch overal gaarne, men prees mijne talenten; maar niemand kwam mij ter hulp - enkel werd ik nu en dan ten eten gevraagd. O schoone droomen mijner jeugd, wat hebt gij mij om den tuin geleid! - Anderen, die niet gewerkt hadden zooals ik, waren rijkelijk beloond geworden. Nu beklaagden zij mij: hadden zij mij liever gehaat! - En die goede Frederika, ach, zij was mij onveranderlijk getrouw. Ook zij moest in eene door niemand gekende eenzaamheid, als eene Alpenbloem verwelken.
Hier schoten mijne oogen vol tranen. Ik liet mij ongehinderd aan mijne smart over, en zuchtte en weende als een kind. O, hadde mijn brave vader mij liever het geringste handwerk laten leeren!
Frederika was sedert negen jaar mijne verloofde. Zij was zoo onschuldig als eene heilige en stond, evenals ik, zonder maagschap, vergeten en arm in de wereld. Zij was de dochter van eenen hofraadsheer, die tengevolge van eene bankbreuk, schielijk was overleden. Hare oude moeder, die in eene kleine stad van Westfalen, nabij de Poolsche grens, in beklagenswaardige omstandigheden leefde, was te arm, om hare dochter bij zich te kunnen houden. Frederika diende in een huis te Berlijn, bij eene adellijke mevrouw als gezelschapsdame, of beter gezegd als kamenier, en ondersteunde hare behoeftige moeder. - Ondanks mijn opgeruimd karakter, zou ik tot vertwijfeling zijn vervallen, hadde de edele Frederika mij niet als een schutsengel weder opgebeurd.
Nu echter ga ik naar de veertig toe, en Frederika was reeds zes-en-twintig! Ik was nog altijd een arme brave Candidatus theologiae, en zij - kamerjuffer.
| |
| |
| |
II.
De brief.
Onder zulke treurige overwegingen had ik mij aangekleed. Er werd geklopt; de briefdrager trad binnen. Hij overhandigde mij een dikken brief, die mij vijf groschen kostte. Waarlijk eene zware uitgave voor eene tot op den bodem ledige kandidatenkas!
Ik zette mij gemakkelijk op mijnen biezen stoel, om eenige oogenblikken uit het adres en het zegel te raden wie de schrijver mocht zijn. Dit doe ik immer gaarne om mijne nieuwsgierigheid in te toomen, en ook om mij in de schoone verwachtingen te verlustigen, welker verwezenlijking de brief mij zou kunnen aanbrengen. De vraag was: zou ik hem openen, ofwel het lezen tot morgen verschuiven? - Want heden was het mijn verjaardag, en op zulk eenen dag mocht ik geene, misschien slechte tijding lezen. Dit zou voor mij een kwaad vooruitzicht wezen voor het gansche jaar. Trots alle vrijgeesterij is men bijgeloovig wanneer men ongelukkig is.
Ik liet het lot uitspraak doen, en het besloot tot het niet openen van den brief. Slecht teeken! - ‘Neen, het hoofd geboden aan het noodlot en de bijgeloovige vreeze verbannen!’ fluisterde mij de nieuwsgierigheid toe. - Ik verbrak het zegel en las - las, en mijne oogen werden door de tranen verduisterd. - Ik moest den brief wegleggen om mij te herstellen. Ik las hem opnieuw - o, eeuwige Voorzienigheid, o Frederika! - Ik wierp den brief weg, viel op de kniën, boog het hoofd op den grond en weende wellicht de eerste vreugdetranen van mijn leven, en ik dankte den Alvermogende in den hemel voor zooveel geluk.
De brief kwam van mijn éénigen beschermer, een koopman te Frankfort aan den Mein, in wiens familie ik lang had les gegeven. Door een toeval - o neen, daar waar een God is, daar is geen toeval! - kortom, door de voorspraak van mijnen goeden vriend, had ik, op de patrimonieele goederen van eenen rijksgraaf, de plaats van predikant bekomen, met eene jaarwedde van zeven honderd gulden, vrije woon, licht,
| |
| |
hout, enz., en daarbij nog de hoop, als ik den rijksgraaf persoonlijk beviel, professor zijner jonge zonen te worden, met eene bijzondere toelage. Ik moest, zonder fout, den negentienden October te Maagdenburg zijn, waar ik alsdan den graaf, die mij verlangde te zien, zou aantreffen. - Mijn Frankfortsche beschermer kon mij het karakter van zijnen vriend den graaf niet genoegzaam aanprijzen. - In den brief lag ook mijne benoeming, door den graaf zelven geteekend.
Zoo stond ik nu onverwacht aan het doel mijner twintigjarige wenschen! - Ik voleindigde gezwind mijn toilet, en met de benoeming in den zak ging ik spoedig, - neen vloog ik naar mijne eenige Frederika.
Bij geluk was haar meester naar de kerk en vond ik Frederika alleen. Zij verschrikte als zij mij zag; mijn aangezicht gloeide, mijne oogen vonkelden. Zij bracht mij angstig naar haar kamertje. Ik wilde haar mijn geluk verhalen, doch kon niet spreken. Ik weende - sloot haar driftig aan mijn hart en legde mijn brandend aanzicht op haren schouder.
Zij beefde van schrik in mijne armen. ‘Welk ongeluk is u dan overkomen, dat uw oude moed zoo gansch is ter neer geslagen? ‘zegde zij. - “Ach, Frederika!” riep ik uit,’ mijn hart is aan het lijden gewoon; het zwaarste ongeluk zou ik lachend begroeten; maar de vreugde is mij zoo vreemd, dat ik er geheel onmachtig tegen ben. Ik schaam mij, doch al mijne wijsbegeerte is er niet tegen bestand.
- ‘De vreugde, heer doctor,’ zegde Frederika verwonderd.
Men dient te weten dat ik aan de universiteit den graad van Magister bonarium artium had verworven; doch uit modische bescheidenheid, wilde ik liever doctor in de wijsbegeerte, dan meester in alle vrije kunsten worden genoemd.
- ‘Weet gij het nog,’ riep ik uit, ‘toen wij in den hof van “Sans-Souci”, aan elkander voor de eerste maal onze liefde beleden? Er zijn sedert negen jaren verloopen. O Frederika! en den eed van deugd en liefde, dien wij daar onder den sterrenvollen hemel voor den Alvermogende zwoeren, zijn wij, al was het ook zonder hope, tot nu toe trouw nagekomen. Wils du mij nu volgen, Frederika?’ - vroeg ik haar zacht
| |
| |
en schuchter; voor de eerste maal zegde ik du tot haar - ‘eene landelijke woning verwacht dij, een vriendelijk hofje, een - wils du in mijn geluk deelen? - Zie, daar is de benoeming, ik ben predikant geworden.’
Zij las den brief. Hoe verder zij las, des te meer omstraalde de vreugde haar schoon gelaat. Zoo schoon had ik haar nog niet gezien. Dan liet zij de handen met den brief nederzakken, zag mij sprakeloos en schaamrood aan en er perelden eenige tranen over hare wangen. ‘Ik volg dij waarheen du wils, Ferdinand!’ mompelde zij, en viel weenend aan mijne borst. Het deed mij goed dat eerste du en mijn doopnaam van hare lippen te hooren; ik had het sedert den dood mijner geliefde moeder van niemand meer gehoord!
Wij waren zaliger dan de engelen in den hoogsten aller vreugdehemelen. Na eene poos maakte de geliefde zich van mij los, strekte de handen omhoog, zonk op de knieën en lag met het aangezicht biddend op den stoel.
Eindelijk richtte zij zich weder op, en terwijl zij mij onbeschrijfelijk schoon glimlachend aanzag, was hare eerste vraag: ‘Is dat alles wel waar? Het schijnt mij als een droom. Toon mij toch den brief; ik weet geen woord meer van al wat er in staat.’
| |
III.
Verloving en afscheid.
- ‘Het spreekt van zelf,’ zegde ik, ‘dat ik mij niet naar mijne bestemming begeef zonder getrouwd te zijn. Hoe zou ik mij ook, in de eerste dagen van mijn ambt, met de wereldlijke zorg en het in orde brengen van ons klein huishouden kunnen gelasten? Waar is mijn studiekabinet? Waar is onze woonkamer? Gij, Frederika, moet mij dit alles toch aanwijzen. Gij moet mij dit vreemde huis tot een vriendelijk nestje inrichten. Maar vergeet niet dat mijn werkkabinet uitzicht op den bloemhof hebben moet, opdat ik u in het voorjaar, terwijl ik studeer, somwijlen zien kunne, als gij er u onledig houdt.’
| |
| |
Zij werd rood, glimlachte beschaamd en wilde daar niets van weten. Evenwel sprak zij van nieuwe venstergordijnen, en op welke wijze de tuin moest ingericht worden, en of het niet beter en voordeeliger zijn zou, al wat wij noodig hadden, te Frankfort te koopen? Verder ook van hare oude moeder, die wij bij ons wilden nemen, en van keuken en kelder.
In zulke omstandigheden bleef er ons niets anders over dan ernstig aan het werk te gaan; Frederika moest haren dienst bij haren genadigen meester bedanken, ik mijn kandidatenkamerke, en mijne lessen, en wij moesten ons als verloofden van op den kansel laten afroepen, enz.
Alles liep in goede orde af. Gelukwenschen en kleine geschenken stroomden mij van alle kanten toe. Ik werd rijker dan ik in vele jaren geweest was. Een mijner Berlijnsche vrienden, wiens kinderen ik onderwezen had, bood mij tot de vastgestelde reis naar Maagdenburg, zijn lichten reiswagen aan, welk aanbod ik niet afsloeg.
Ik voorzag mij van de noodige paspoorten. Het was een onrustige tijd: oorlog en alarmkreten overal. Onze koning stond met zijn leger reeds in Thuringen, tegenover den tot hiertoe onbedwongen Napoleon. Toch waren wij tamelijk onbekommerd; want er was niet aan te twijfelen, of de Franschen zouden in de eerste veertien dagen alle gelijk terug over den Rijn worden gejaagd. Bij voorbaat had ik op mijn dakkamertje reeds vijf-en-twintig krijgs- en zegeliederen gemaakt, waarin ik de nog te leveren gevechten zoo juist beschreef, dat er slechts de namen der slagvelden moesten ingelascht worden. Ik hoopte daarmee van de boekhandelaars te Berlijn een schoonen thaler geld te verdienen. Uit voorzorg stak ik het handschrift der zegeliederen bij mij, om des noods de eersten te Maagdenburg te laten drukken.
Den 14n October, op den dag dat de oude Pruisische roem te Jena en Auerstadt ten onder ging, nam ik van Frederika afscheid. Dit was in negen jaren tijds de eerste scheiding! Onmiddellijk na mijne terugkomst van Maagdenburg, zou onze bruiloft te Berlijn, en de afreis naar mijne nieuwe woning plaats hebben. Ofschoon de toekomst ons zoo betooverend
| |
| |
toelachte, waren wij echter bij het afscheid nemen troosteloos; het scheen ons toe als werden wij voor immer van elkander gerukt. Als docter in de wijsbegeerte verwierp ik al die noodlottige voorgevoelens; doch als bruidegom hechtte ik er geloof aan. - ‘Ferdinand! Ferdinand! God zij met u! wees gelukkig! doch wij zien elkander niet meer terug!’ riep Frederika weenend.
| |
IV.
Reis naar Maagdenburg.
Den 15 October reed ik, vergenoegd als een God, langs de Brandenburgsche poort de stad uit, met mijne benoeming en de zegeliederen in den zak. Te Potsdam moest ik wegens eenige zaken blijven vernachten. Des avonds ging ik naar Sans-Souci. - In den hof en op hetzelfde plekje, waar de zeventienjarige Frederika mij eenmaal eeuwige liefde zwoer, vernieuwde ik na negen jaren mijne trouwe belofte. Vervolgens schreef ik aan de dierbare tot diep in den nacht, eene gansche Illiade van mijne verwachtingen en mijne droomen; ik schilderde de zaligheid af van ons toekomstig huiselijk leven, verre van het gedommel der groote wereld.
- ‘Gij en ik, Frederika, wat hebben wij meer noodig, om de hemelvreugde reeds op de aarde te genieten? Ons huisje en ons hofje zullen voor ons het schoonste gedeelte van Godes scheppingen uitmaken. Onbenijd van anderen, zullen wij zelfs aan de engelen niets te benijden hebben.’
Onder de zoete lezing van Den laatsten Wensch van Salis, sliep ik in, en mijne droomen waren eene vroolijke glanzende voortzetting mijner gedachten. Den volgenden dag ging ik op weg; ik was mijn eigen koetsier en het paard reed dapper door. Ik dacht na en overlegde wat ik te Maagdenburg tot den graaf zeggen wilde, om mij aan hem op de voordeeligste wijze voor te stellen, ook dacht ik aan Frederika, wanneer ik haar mijne nieuwe woning zou rondleiden en zeggen kon: Zie engel, dat is uw koninkrijk. Tot afwisseling deed ik in den
| |
| |
geest ook mijne inleidingspreek in de kerk voor al het verzamelde volk, dat in mij zijnen zielenherder vereerde, en voor de aanwezende hooge heeren; er glinsterden tranen in aller oogen. Allen hadden mij lief. Mijne Frederika viel mij om den hals en gaf mij de zoetste der belooningen, een kus.
Te Brandenburg vond ik in de herberg alles vol beweging. Men sprak van groote veldslagen, welke tusschen Napoleon en den geliefden koning geleverd waren; de heldendood van prins Lodewijk Ferdinand bij Saalfeld, was op eene schrikbarende wijze gewroken; de loop der rivieren in het Thuringer woud was door de lijken der verslagen wereldveroveraars gestremd. - ‘En wat is er van den keizer Napoleon geworden?’ vroeg ik. - Men vermist hem. - ‘En maarschalk Lannes? - Dood. - ‘En Davoust?’ - Dood. - ‘En Ney?’ - Dood, allen dood!-
Ik kon het niet langer uithouden - ik stak de hand in den zak, om mijne zegeliederen voor den dag te halen. Een oud man die achter mij zat, nam zijne pijp uit den mond, bukte zich als bij toeval voorover en fluisterde mij met eene holle basstem in het oor: ‘Gave God dat het zoo ware! maar ik weet dat dit alles valsch is. Er is gewis een groot ongeluk gebeurd.’
Bij deze woorden werd mijne hand in den zak als verlamd, en ik liet de krijgsliederen vooreerst rusten. ‘Een groot ongeluk! En ik moest naar Maagdenburg! Zou Napoleen zich met zijn leger niet tusschen mij en Frederika kunnen plaatsen?’ Het werd mij koud om het hart.
Doch behalve den ouden onheilspellenden man, jubelde al het volk in de herbergkamer zoo luide, zoo overtuigd; ieder beschreef de gevechten en de overwinning des konings zoo juist in alle hare omstandigheden, dat men het met eîgen oogen moest gezien of van ooggetuigen vernomen hebben. Zooals billijk was voegde ik mij bij de meerderheid en ging rustig slapen.
| |
| |
| |
V.
Slechte voorteekens.
Den volgenden dag ontmoette ik op de baan eenige kourriers, welke van Maagdenburg of van het leger schenen te komen, en naar Berlijn snelden. Hun statig zwijgen kwam mij zeer verdacht voor, want de vreugde deelt zich, ongevraagd, van zelve mede.
In een dorp tusschen Ziefar en Burg was eene groote volksmenigte te zamen gestroomd. Ik reed naast de huizen, doch men maakte geene plaats. Nu eerst zag ik gezadelde paarden staan, en binnen aan de vensters Pruisische huzaren.
- ‘Wat is er voor nieuws?’ vroeg ik aan de rond mij staande lieden, terwijl ik mijn rijtuig stil hield. - ‘Ach, God in den hemel!’ riep eene oude boerenvrouw: ‘de koning heeft alles verloren; de Franschen zijn reeds in aantocht en zullen wellicht binnen een uur hier zijn!’
Natuurlijk sloeg ik aan dit gezegde niet veel geloof; maar toch wilde ik iets nader vernemen en reed tot voor het groote gebouw, sprong uit het rijtuig en trad binnen. Al de kamers wemelden van menschen, huzaren, boeren, beambten stonden gedrongen dooreen, rookten hunne pijp, dronken, vloekten en vertelden; niet een trok een vroolijk gezicht. Nu sprak men over de nederlaag der Pruissen en over de nadering der Franschen, dan weer over eenen opperwachtmeester, die wegens zijne zware wonden, zonder gevaar niet verder te paard konde rijden. Men had personen in den omtrek gezonden om eene koets herwaarts te brengen.
Ik was buiten mij zelven van schrik, zocht een plaatsje aan de tafel en deed mij bier brengen, ten einde gelegenheid te hebben den stand der zaken beter te leeren kennen en maatregelen te kunnen nemen. Na verloop van tien minuten verlieten de huzaren de kamer; men zegde dat zij te paard stegen. Ik drong tot aan het venster door om hen te zien wegrijden, en zag hen waarlijk allen op hetzelfde oogenblik voortijlen, en te midden tusschen hen - reed mijn Berlijnsche reiswagen in vollen draf mede.
| |
| |
Ik had schoon uit het venster te roepen: ‘Halt, het is mijn rijtuig!’ - In een oogenblik was alles verdwenen. Ik drong door de menigte der boeren tot buiten het huis. De plaats was ledig en mijn rijtuig was weg.
- ‘Wees gerust!’ zegde een klein ventje, dat er als een ambtman uitzag: ‘de opperwachtmeester zendt u het rijtuig nog heden terug; hij rijdt er slechts mede tot aan het naaste dorp. Door zijne wonden is de goede man in doodsgevaar en neemt den kortsten weg naar zijne goederen.
‘Wie is toch die opperwachtmeester!’ vroeg ik. Niemand kent hem. ‘En waar is hij met het ruituig naar toe?’ Niemand weet het. - Ik liep door het dorp in de richting welke het rijtuig met zijne begeleiders genomen had. Voor aan het dorp verdeelde de weg zich in drie, zelfs in vier richtingen. Doch nergens was een duidelijk spoor der vluchtelingen te ontdekken; nergens vond ik iemand die mij eenige nadere inlichting geven konde; allen waren voor het groote huis verzameld, waarheen ik dan ook treurig terugkeerde. Niemand bekommerde zich om mijne verlegenheid; ieder dacht aan zijnen eigen nood, aan de naderende Franschen.
‘Schrijf,’ zegde ik tot den ambtman, ‘maak proces-verbaal op van het aan mij gepleegde onrecht. Het gansche dorp, gij zelve zijt ooggetuige van de gewelddaad geweest. Schrijf, dat ik op de kosten van den opperwachtmeester, hier in het dorp zal blijven tot hij mij het rijtuig terug zendt, en dat ik mij overigens van rechtswege alle andere vergoeding voorbehoud.
De greffier schreef; ik deed mij een afschrift van het procesverbaal geven en stak het bij de krijgsliederen. De nacht verliep, ook de volgende dag verliep. Mijn ongeduld steeg ten top, want het rijtuig kwam niet terug.
Nu brak de negentiende October aan. O hemel! en de rijksgraaf die mij te Maagdenburg verwachtte! Ik verlangde op de kosten van den opperwachtmeester een voertuig, of ten minste een paard, om naar mijne bestemmingsplaats te kunnen vertrekken. Maar de opperwachtmeester had zoo weinig krediet, dat men mij op zijnen naam niets wilde geven, en ik
| |
| |
zelfs, zonder mijne schuld te betalen, niet mocht vertrekken.
Gelukkig droeg ik mijnen geldbeugel bij mij, en kon dus wel betalen; maar de opperwachtmeester had ook mijne garderoob medegenomen. Hoe zou ik mijnen Berlijnschen vriend voor het verlies van paard en rijtuig kunnen vergoeden; hoe zal ik mij nieuwe kleederen en linnengoed aanschaffen en met Frederika de verre reis naar mijne bestemming ondernemen? - Waarlijk eene zware beproeving des geloofs voor eenen pas benoemden predikant.
Ik sneed eenen boomtak af tot gaanstok en stapte moedig te voet den weg op naar Maagdenburg. De heer rijksgraaf, zal u wel helpen! dacht ik, en zong, terwijl ik eenzaam door mist en herfstnevel voortging, welgemoed met Salis:
Noodlot, zeg, wanneer wordt eindelijk
Wat ik wensch volbracht op aard'?
Slechts een hutje, stil en landelijk,
Slechts een kleinen eigen haard!
Ook een vriend naar hartenswille,
Vreugde, ruste en vrijheidszin -
En mijn ziele zucht in 't stille:
| |
VI.
Terugkeer.
Enkele hoopen Pruisische soldaten van allerlei regimenten, met en zonder geweer, zoetelaarsters en troswagens kwamen mij te gemoet en trokken stilzwijgend voorbij. Ik had den moed niet die krijgshelden aan te spreken.
- ‘Ei, zie, daar is de heer doctor! waar gaat gij heen?’ riep mij eene stemme toe, wanneer ik tusschen de hagen der hofjes van het stadje Burg andermaal op eenen troep soldaten stiet. Het was een luitenant dien ik te Berlijn had leeren kennen, dewijl hij er met mij in hetzelfde huis woonde. Ik placht hem altijd schertsenderwijze Karel-de-Groote te noemen, omdat hij zijn adellijk geslachtregister tot dezen Saksenbekeerder deed opklimmen.
| |
| |
‘- Naar Maagdenburg, heer luitenant.’
- ‘Gij zult er niet meer binnen geraken, heer doctor; de Franschen belegeren de stad reeds met 150,000 man. Als ik u raden mag, keer dan met ons terug naar Berlijn. De vijand zit ons reeds op de hielen; alles is verloren. Brunswijck is dood, Mullendorff gevangen; van den koning weet men niemendalle. De reserve, onder prins Eugeen van Würtemberg, is gisteren nabij Halle vernield.’
- ‘Maar, heer luitenant, ik moet - moet heden te Maagdenburg zijn.’
‘Dan loopt gij de bajonetten der Franschen te gemoet. Geluk op de reis, heer doctor!’ - Terwijl Karel-de-Groote dit zegde, snelden twee dragonders ons voorbij, roepend: ‘De vijand is reeds bij Wittenberg over de Elbe gekomen!’ - Nu versnelde de infanterie den stap, en ik, - aangezien ik het belegeringskorps van voor Maagdenburg toch alleen niet kon verdrijven, hield den luitenant gezelschap en keerde den rijksgraaf den rug toe. - Vaarwel predikantsplaats, paradijshof en bruiloft!
Zulk een streek had mij het noodlot nog niet gespeeld, zoo oud ik ook geworden was. De slag van Jena vernielde al mijne verwachtingen, die nooit schooner geweest waren dan nu. Aldus bleef ik een ongetrouwd doctor, en zoo arm als eene kerkmuis! Ik wist niet, wie er door Napoleons krijgsgeluk meer verloren had, de koning of ik.
Het onverbiddellijke noodlot vond mij nu weder op de oude gewone plaats, waar ik het kon het hoofd bieden. Zoolang ik nog iets te verliezen had, was ik vol vrees en angst. Nu, dat mij zelfs het kleed dat ik aan het lijf had, niet meer toebehoorde, in geval mijn Berlijnsche vriend voor zijn paard en rijtuig betaling vorderde, nu keerde mijne opgeruimdheid terug, die met alle ongeluk den spot dreef.
| |
VII.
Bevordering tot veldprediker.
‘Welaan, ik volg de banier van Karel-de-Groote!’ zegde
| |
| |
ik tot den luitenant: ‘en vraag zijne grootmoedige bescherming tot in Berlijn.
‘Drommels! Gij zult daarbij zoo slecht niet varen. Ik heb nog eene halve compagnie bij mij - allen dappere Pruissen, die voor geenen duivel bang zijn. Bijaldien ik ook een kanon hadde, zou ik voor geene twee Fransche regimenten achteruit wijken. Och! als ik in de plaats des hertogs van Brunswijck geweest ware, zou de veldslag van Jena niet verloren zijn. Kom maar mee, doctor, ik maak u tot veldprediker bij mijn half regiment.
Zoo dikwijls wij door een dorp kwamen, liet de luitenant zijn uit vluchtelingen van verschillende regimenten samengesteld legertje, in rei en gelid voortstappen, en zoo trok hij fier bij tromgeroffel voorbij de boeren, terwijl hij het bevel gaf: ‘'t Geweer in den arm!’ Alwie geen geweer had bleef nederig bij de bagagie achteraan. Als veldprediker was daar mijne natuurlijke plaats. Ik maakte tevens kennis met de zoetelaarster, aan welke de wagen toehoorde. Deze eerbiedwaardige dame ging naast haar mager paard, rustig te voet, en verhaalde mij omstandiglijk de gebeurtenissen van Saalfeld en Auerstadt, en keurde de positiën en de bewegingen der Pruissen op de slagvelden af. Ik kon tegen hare krijgskundige bewijzen niets inbrengen; want om aan het hoofd van tweemaal honderd duizend man eenen veldslag te verliezen, daar kende ik mij zelven genoeg bekwaam toe.
Elisabeth, zoo heette de krijgskunstenares, - en wat nog meer was, zij geleek de koningin Elisabeth van Engeland op een haar, zooals men die nog in koperplaten afgebeeld ziet, - zij ook had eene hooge schouder en wilde, evenals de geliefde des graven van Essex, altijd jonkvrouw zijn en blijven. Elisabeth was vroolijk van aard, had veel geest en ook veel belezenheid in de nieuwste litteratuur van Spiesz en Kramer; met eene fijne heldere stemme zong zij gedurig arias uit Berlijnsche operas. Dewijl ik haren slechten brandewijn met klinkend geld betaalde - Karel-de-Groote gaf voor zich en zijne krijgsmacht niets dan bons - verwierf ik welhaast al hare genegenheid. Door haar genie en ook door
| |
| |
haar vaatje brandewijn had zij op onzen troep en op den aanvoerder zooveel invloed, dat zij werkelijk een lid van den krijgsraad was en mede besliste wanneer er over de voortzetting van den tocht gesproken werd.
Aangezien haar arm ros zoo uitgeput was als de helden van Saalfeld en Auerstadt maar zijn konden; dewijl het vat brandewijn steeds het vermoeide paard, de compagnie trouw en zeker het brandewijnvat, en de opperveldheer de compagnie volgde, zoo bestuurde eigenlijk onze koningin Elisabeth den tocht, en wij maakten per dag niet meer dan twee of drie mijlen. Ook werd het immer zoo ingericht, dat wij nooit in eene stad ons nachtkwartier namen; maar wel ergens in een dorp, waar de soldaat vrij spel had en de koningin kosteloos het voeder voor haar paard bekwam. Dag overhand was het rustdag.
Op dergelijke manier kwamen wij niet veel vooruit; maar onze troep werd van dag tot dag talrijker, door de afzonderlijke hoopen soldaten die er zich bij aansloten, zoodat wij welhaast bij de twee honderd man sterk waren; daarenboven hadden wij twee dragonders en vier trompetters.
(Wordt voortgezet.)
Joz. Staes.
|
|