| |
| |
| |
Poëzie
I.
De laatste ruiker.
Ten offer aan mijn lieven Echtgenoot.
't Is twee-en-veertig jaar geleên,
Dat 's huwelijks band ons heeft omsloten;
Sinds zijn we vrome lotgenoten,
In lief en leed en trouw steeds één.
Veel deed het lot ons ondervinden:
Wij hadden echte en valsche vrinden,
De wereld kennen wij thans goed,
Haar bitterheid en ook haar zoet,
En rampen die het heil verslinden.
De wereld woele om ons; - wij zijn
Twee tortelduiven, stil en rustig,
Elkaar beminnend, koesterend, lustig,
In 's levens milden avondschijn.
Lokte uwe Vlijt hier weelde binnen,
'k Bleef bij die weelde Kunst beminnen:
Uw liefde heeft mij moed gebaard,
Mijn Dichtgeest voor verval bewaard,
Steeds opgebeurd mijn hart en zinnen.
'k Vergaarde een Ruiker veldgebloemt,
Waarin mijn harte dank wil spreken:
Mocht geur en kleur eraan ontbreken,
Om fijnen vorm, noch schoon geroemd,
Toch kom ik dien ten Offer schenken,
Vriend, die van 't goede en schoon de wenken,
Met mij gevolgd hebt stap voor stap,
Op 't breede spoor der wetenschap,
Steeds één in handlen, streven, denken.
De traan der scheiding zal welhaast
Van uwe of mijne wangen druipen,
De droefheid in ons harte sluipen;
Maar als de orkaan der ramp dan raast,
| |
| |
Hoe troostrijk zal het denkbeeld wezen,
Dat ons doet in 't verleden lezen,
En wederspiegelt 't zoet genot
Van 't zoo verzaligd huwlijkslot,
Dat wonde en lijden kon genezen!
Geliefde, ben ik de eerste, die
Den band verbreken moet, die 't leven
Zoo onafscheidbaar aan doet kleven,
Dat dan uw oog op 't offer zie
Waarin mijn liefde ligt besloten;
Moog 't uwe hoop, uw troost vergrooten,
En zalig doen verlangen naar
Het uur dat weer ons met elkaêr
Vereent, als zalige echtgenooten!
Dixmude, 1878.
| |
II.
Zeereis bij nacht.
Met breeden stralengloed en schittervonken
De zon ter gulden kimme weggezonken,
En duister werd het op de golvenkom.
Het uur om heen te varen sloeg.
Men gaf het sein: de stoomer joeg
Zijn dampen opwaarts, met een dof gebrom,
Stiet hij vooruit door 't wreevlig bruisend nat.
Voor de eerste maal op zee! En dat
Een angst rees me in de bange ziel. Ik dacht
Aan ramp en wee en wilde stormenjacht,
| |
| |
Die vaak reeds menig warend schip
Aan stukken sloeg en in de golven
De gansche manschap heeft bedolven...
Doch, zij ontvloden mij, die schriktaafreelen,
Wanneer mijn blik de gevels en rondeelen
Ontwaarde, die daar aan Oostendes kuste
Als trouwe wachters op den oever rusten:
Uit duizend vensters, gaten, spleten glom
Het rozige avondlicht en spreidde alom
Een rooden schemerglans, die in het duister
Der nacht de baren blikkren deed... En bij den luister,
Bij 't heerlijk prachtgezicht
Van 't weemlend schemerlicht
Voelde ik mij 't hart ontroeren: mijn gemoed
Smolt weg in zielsgenot, zoo streelend zoet,
En van mijn lippen, suisde de afscheidsgroet:
‘Tot weerziens! duurbaar Vlaanderland,
Tot wederziens!...’ De stoomer vaarde
Steeds hooger op, trots tegenstand
Van golf en wind, en ik, ik staarde
Nog naar de kust, tot, achter 't rijzend rond
Der zee, Oostende uit mijn gezicht verzwond.
In vollen vloed is 't vaartuig thans.
De golven - heuvlenhoog - uit gansch
Den kreits als op den stoomboot aan.
Doch hoe ze bruisend, dreigend naderen,
De kiel doorsnijdt ze vóor de raderen,
Die forschig hen naar onder slaan...
Als voelden wind en zee zich tergen
Zij zweepen reuzige waterbergen,
Met witbeschuimde kruinen,
Waardoor, als langs besneeuwde duinen,
Het vliegend stoomgevaart',
Met even dapper kampen en geweld
De waatren tartend, immer verder snelt.
| |
| |
Nog feller wordt de strijd:
Ontzettend aan; de windvlaag woelt
En geeselt klettrend wand en mast,
Een logge slagvloed nederplast,
En over dek en gangboord spoelt...
De branding tilt het gansche vaartuig op
Haar breede schonken, als
En kaatst het zwalpend voort in dollen wals;
Maar briest van onvermogen
Op steven, rad en roer...
En ginds, in 's hemels bogen,
Ver boven 't helsch rumoer
Der golven, dommelt, rommelt hol de donder...
Ter volle, wilde zee... benauwd, schier zonder
Hoop ooit den onweersstorm te ontvliên,
Mijn Vlaandren ooit nog weer te zien,
Zóó blikte ik diep neerslachtig neer:
Ik zag geen redding, 'k zag geen uitkomst meer!..
Daar slingert plots de bliksem door de lucht,
En sprinkelt voort langs vloed en golven...
Een scherpe donderslag verzelt zijn vlucht,
En gromt in de uitgeholde golven...
De hemel raakt in vlam en vuur!...
De zee ontzettend, meer dan ooit!...
De stormwind raast en huilt en loeit!...
Eenieder beeft voor 't rampvol uur!...
De scheepsliên zwoegen onvermoeid
Aan stoom- en roer- en zeilbestuur!...
O ijslijk schouwspel der natuur!
Gij hebt mijn jonge ziel geboeid,
Begeesterd door uw woede en kracht,
Die worstlend brulden in der kolken schoot...
Doch schetsen u naar eisch?... Die macht
Bezit ik niet... Ach! waar' mijn geest zoo groot!...
De tijd vloog langzaam heen
En 't aaklig noodweer tevens.
| |
| |
Thans stond ik gansch alleen
Op 't hooge dek des stevens
En zwolg de frissche lucht weer vrij,
Nu met den storm 't verschriklijkste uur mijns levens
De glans der mane gleed door 't gazen wolkgordijn
En goot op 't golvenheir een gelen wemelschijn.
Ontelbre starren pinkten, blonken,
Zij loechen als de maan mij vriendlijk toe,
En mijne ziele, woelensmoê,
Was zacht in droomerij verzonken:
‘Zoo minzaam ook loecht gij mij tegen,
ô Maantje! met uw vriendlijksten lach
Toen ik, als kind, op moeders schoot nog lag,
Of toen, als knaap, ik door de bloemenwegen
Der stille velden liep; of toen
Ik later, opgegroeid tot jongeling,
Des avonds met mijn liefje wandlen ging;
Hoe lieflijk lonktet gij door 't groen
Bij 't hemelheil van d'eersten liefdezoen!
Maar thans.. die gulle tijden zijn verdwenen...
Mijn goede moeder... ach! voor eeuwig henen..
En de aangebeden engel, die op aard
Mijn leven met het hare zou vereenen,
Helaas! ook zij, werd niet gespaard!
En na die vreugde en na dat wee
Thans vaart gij ver ter woelge zee
Met mij, verlaten droomer, meê,
En zendt zoo troostend, zacht en teeder
Op mij uw stille glansen neder...’
Nog zat ik droomend overeinds
Toen plots de stem des kapiteins
Weerklonk: ‘Aan boord!’ 'k Sprong op en schrikte
Terwijl ik angstig om mij henen blikte...
O, indrukwekkend zeetooneel!
Ginds, als een spook, zag ik een zeilschip waren.
Nacht, guur, en mijlen van het land,
In valen maneschijn, geheel
Alleen, gegooid van d'eenen kant
Naar d'andren, met een roode mastlantaren
Sterk glurend naar 't onzichtbre strand...
Ach! aaklig was 't om aan te staren!...
| |
| |
Het naakte!... Doch de stoomer in één wenk,
Dreef schichtig zijlings uit met vluggen zwenk.
De lichten werden neergelaten
Bij 't schuins ontmoeten,
En 't scheepsvolk groette
Met schelle stem en uitgelaten.
Op windenvleuglen vloog de zoete weerklank
Van 't vreugdevol matrozenlied tot mij,
Wegsmeltend verder in den wilden zeezang:
Het eeuwig golvenklotsen van het tij...
Doch immer borend met den stoom
Door zee en afstand heen,
Ontvlood dit schip mij als een droom,
Toen ginder plots op Englands boôm
Eene eerste haak verscheen.
Daar glimt een tweede, een derde...
Goddank! ontelbre lichten
Ginds flonkren in de verte!...
Het was de lang betrachte kust,
Waar 'k vinden zou de zoete rust
Voor 't lijf, en ook voor geesten harte...
Wat ginds zoo vonklend boven 't water straalt?...
't Is als een zwerm van gouden lichtjes, tegen
Den donkren hemel als een starrenregen.
Oh zie, hoe 't in de verre verte praalt
Langs d'uitgestrekten hoogen oever!
En blij de stad aanschouwend,
Die uit de golven oprees als het waar',
Klonk juichend nu: ‘Gegroet, o, Doever!’
Uit mijn verrukt en opgetogen hart...
Wij naakten snel. Meer duidelijk en klaar
Bewonderde ik met gretig oog de haven,
Wier lichtgloed prachtig uitloste 't in het zwart
Der duisternis... En immer, immer naken
Wij dichter, dichter... Slechts het dreunend draven
Der raadren door het wallend water, doet
Den weêrgalm der granieten kust ontwaken,
Die stralenschietend onze komst begroet...
We zijn ontijld der wilde zee
En drijven langzaam langs de ree...
| |
| |
Weerstrevend draaien eensklaps meteen woest geplons
De wielen.. 't vaartuig wiegelt stille naar het strand.
Gelijk een zielebêe, zacht preevlend binnensmonds,
Ontwelde 't ieder hart: ‘Goddank, wij zijn aan land
En blijgemoed drukte ik den bodem Albion.
Brussel, Februari, 1879.
| |
III.
De reuzen en de dwergen.
IJslandsche Sage.
(Naar het hoogduitsch van Neumann.)
Wen de nacht in nevelsluier
nederzonk op IJsland's bergen,
Schaarden zich rond Hekla's vuurgloed
saam de Reuzen met de Dwergen.
Nu, zij hadden in hun krochten
zich verveeld, in 't aaklig donker,
Maakten dan wel graag een praatje
bij het scheemrend stergeflonker.
Eens was ook des Dwergenkoning 's
majesteit daarheen gekomen,
En had op 'nen teen des konings
van de Reuzen plaats genomen,
't Dwergje warmde zich de handjes
aan des Hekla's vuur'gen krater
En vertelde van zijn landje
met een zwetsend lofgetater.
Diep aandachtig tot het ventje
neigt de Reus zijn open ooren,
Dat hem zóó van heel 't vertelsel
maar geen woordje ging verloren.
Doch terwijl de Dwergenkoning
sprak van winnen en verliezen,
| |
| |
Viel de logge Reuzenkoning
plotsling met geweld aan 't niezen.
Hij kon zich niet wederhouden,
maar moest werklijk nederproesten.
Onder zulk een hevig schokken
nog vermengd met hevig hoesten,
Viel het Dwergje van den teen af,
- van zijn koninklijken zetel! -
Stortte met een naren noodkreet
neer in Hekla's lavaketel!
Sedert zijn de Dwergen nimmer
meer bij Hekla's gloed gekomen,
Hebben nooit in starrenschemer,
bij de Reuzen plaats genomen.
Doch zij zwetsen zoo niet weinig!
hebben hoog en laag gezongen
Dat hun koene heldenkoning
in den Hekla is gesprongen!
Komen (W. Vl.) 10 Januari, 1879.
| |
IV.
Myosotis.
Ik wandelde een bloemhof al mijmerend in;
En zag er veel keurige bloemen;
Ik hoorde hen allen op schoonheid en pracht,
Op kleuren en geuren zich roemen.
En ieder der bloemen zag minzaam mij aan
Als wilden zij allen mij vragen
Wie of er van allen wel waardig zou zijn
Den naam van ‘de schoonste’ te dragen.
Ik wandelde 't bloemenperk over en weêr,
Zag eindlijk een bloempje zeer kleene,
Dat onder het gras schier verborgen daar stond;
Zóó lieflijk en schoon was er geene.
| |
| |
Haar helderblauw oog zag zoo minzaam mij aan,
Zij scheen met zich zelve verlegen;
Ik vroeg haar: ô Schoonste, hoe toch is uw naam?
Vergeet-mij-niet, suisde 't mij tegen.
Nu trad ik den bloemenhof peinzend weêr uit;
En 'k dacht aan het bloempje nog immer
Wanneer ik reeds 't huis aan mijn schrijftafel zat;
Vergeten toch kon ik haar nimmer.
'k Zag sedert nog bloemen vol schoonheid en pracht,
Vol kleuren en geuren, maar geene
Die ooit mij zoo zeer heeft het harte bekoord
Als 't bloemekijn lieflijk en kleene.
Luik, 1879.
| |
V.
De leeuwrik.
O zangrig teelt van 't rijk der luchten!
O onvolprezen heidespruit!
Gij doet mijn borst naar vrijheid zuchten,
Vliegt gij uw mollig nestjen uit.
Gij neemt uw vlucht gelijk een Engel,
Die naar 't bekoorlijk Eden vaart;
In zinbetoovrend toongemengel,
Rijst dan uw lied ook boven de aard'.
Iets hemelsch ademt in uw zangen,
Wanneer uw gorgel zich ontsluit;
Iets zweemend naar een diep verlangen
Heerscht in uw godlijk stemgeluid.
Wen 't zuiderwindje 't golvend koren
Doet ritslen als een harpaccoord,
Dan suist dit in mijn luistrende ooren
Te zamen met uw liedren voort.
| |
| |
Het spieglend vlak der waterbronne
De blauwe lucht, de sluimrende aard',
De purpren gloed der uchtendzonne,
Dit sterkt u in uw hemelvaart!
Dat Filomeel den palm verover'
Door haar harmonisch zegelied;
Gij, gij bezit haar zanggetoover,
Maar schaamt u uwen eenvoud niet!
Aan onverklaarbaar heilverlangen,
Blijft, bij uw toon, mijn ziel ten buit,
O leeuwrik! want uw zoete zangen
Zijn de echo's eener hemelluit.
Gij gaat geheel Natuur te voren,
Wanneer de schaduw ons ontvliedt,
En snelt uw nest uit, Uitverkoren'!
En zingt der zon uw morgenlied.
Dan kweelt uit uw ontwaakten gorgel
Eene onbeschrijfbre melodij;
Dan schijnt uw keel een levend orgel,
Een bron van zang en harmonij!
O zing, zing voort, juweel der luchten,
Waarop mijn oog, al biddend staart!
U zend ik mijne teedre zuchten
Terwijl gij opstijgt boven de aard'.
Uit Sinay (Oostvlaanderen) Maart, 1879.
|
|