| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Kunstontheffing.
Kunst, gij zuster van het eeuwig Schoon',
heil u, met uw gouden sterrenkroon
eeuwig heerschend op uw wolkentroon!
Geest die over dood en leven
laat uw tooverscepter zweven,
knielend val ik u te voet.
Hulde aan u, o scheppingsgloed!
Telg der Godheid, wees gegroet!
Komt gij, Kunst, mijn droomende oogen
wenkend stil voorbij gevlogen,
'k zie der ruimte oneindigheid
op uw vleuglen uitgebreid, -
'k zwelg der tijden volle wellen
in 't begeesterd boezemzwellen,
vuurgloed die door 't jagend hert mij vaart,
zielzucht die 't oneindige doorwaart! -
Heil u, Geest, die 't hooger leven baart!
Ruk mij op uw vlammenzwingen
door de juichende etherkringen!
Weg is de aarde, weg de dood!
'k Voel me schepper, machtig, groot!
'k Voel den golfslag van het leven
in mijne eeuwge droomen beven,
vuurge tong die ons de hoofden raakt!
heilge vlam die in ons herten blaakt!
adem Gods die ons tot goden maakt!
| |
| |
| |
II.
Satan.
Daar stond hij, droomend in den uitgestrekten nacht!...
- een sprekend beeld van smart en wanhoop! -
hem langs het reuzenlijf de ravenzwarte zwingen,
waaronder, telkens dat ten kim de zonne lacht,
de vale donkerheên een schuilplaats zoeken komen!
zijn voorhoofd, hooggewelfd - het vaderland der droomen! -
lag diep doorkloven als het versch beploegde land.
Zijn gitzwart kroezelhaar viel ordloos op de hand
die zijne slapen hield, waarin die hersens gloeiden
de machtigen, die weleer den val der menschheid broeiden...
Daar stond hij, gansch alleen, op Hekla's rooden top!
En plechtig was de nacht! Langs 't borrelend barensop,
zwom, zingend, als een stoet van hagelwitte zwanen
der Nixen tooverschaar, en 't glansend licht der mane
die, op het spiegelvlak, rond hen, heurstralen goot!
De gouden Geyser, die zijn lange stralen schoot
ruischte in de heldre vert'; de diepen wouden zongen
op Norweeg's blauwend duin, en 't glansrijk Noorderlicht,
dat bloedrood weersloeg op het bronzen aangezicht
der Eskimoden, die door 't eindloos sneeuwveld gongen,
sloeg zee en rots en klip met zijne gensters rood.
In 't blauwe hooge, waar de zilveren sterrenvloot
al pinkelend henendreef, daar zweefden blanke rijen
van geesten om en weer; een vloed van harmonijen
klom lager, lager steeds, door 't onbetrokken zwerk,
en als een harpslag klonk 't gezoef der englenvlerk!...
Toen, op des vuurbergs kruin, de sombere Droomer beefde!
En, wijl hoog boven hem die harmonievloed zweefde,
en wijl al wat hij zag in hemel, ja, en aard,
en al die werelden, die in hun bliksemvaart
omkrielen voor Godsvoet, met de englen medezongen,
en duizend hallels, door d'oneindgen aether drongen;
schuw blik te hij omhoog; zag hoe een gouden ster
neerplofte van heur as, en... dacht aan Lucifer!
Leuven.
| |
| |
| |
III.
Van school vier maagdekens kwamen.
Van school vier maagdekens kwamen
Zoo gingen zij in 't droog;
Elk snaterde en praatte mede,
Edoch, men ging aan 't kibblen:
Een klein en dwaas geschil!
Het werd een bitsig nibblen:
Elk tongje gaf een steek!
En boos vier stemmekens klonken:
‘Van onder den pareplu!...’
En vinnig de oogskens blonken,
Die oogskens rein en zacht.
En allen trokken, trokken
Ze trokken onverschrokken,
Maar - allen werden nat!...
Der hartekens storm bedaarde:
De maagdekens maakten vreê;
Men ging er voort en staarde
‘Wat wil dat nu beduiden?’
Zoo vragen de groote luî. -
Gent.
| |
| |
| |
Wijze: het Deensch volkslied.Ga naar voetnoot(2)
Gegroet, o vrienden in het rond,
Laat ons in dezen blijden stond,
Vereend op vaderlandschen grond,
Hernieuwen 't heilig eedverbond
Voor Vrijheid, Kunst en Moedertaal;
En wee die ons de zegepraal
Wij willen dat in Vlaanderland,
De Moedertaal in elken stand
Alleen gebiede 't allen kant,
Opdat het volk bevrijd van schand'
Vertrappen moge 't snoode juk,
Waaronder 't lijdt in smaad en druk
Wij willen dat de gouden kroon
In dicht en zang, in beeld en toon,
Het hoofd omstrale van den zoon
Wiens Vlaandren prijkt op Werelds troon
Opdat hij niet met kruipend oog.
Den vreemdling langer smeeken moog'
| |
| |
Wij willen dat de dietscheborst,
Naar Vrijheid en naar Waarheid dorst';
Terwijl men 't leven lachend torscht,
Waar Rede heerscht als oppervorst
Opdat, ook boven Staat en Kerk,
Het volk in zijn verlossingswerk
Wij willen voor des menschen geest
Maar dat hij fier en onbedeesd,
En allerbest en allermeest,
Zich vrij ontwikkel' onbevreesd
Opdat gesteund op eigen kracht,
De vrije ziel der slaven pracht
Gegroet dan, vrienden in het rond,
Laat ons in dezen blijden stond,
Vereend op vaderlandschen grond,
Hernieuwen 't heilig eedverbond
Voor Vrijheid, Kunst en Moedertaal,
En wee die ons de zegepraal
Antwerpen.
| |
| |
| |
V.
Op de heide.
Dan straalt de gouden zonne
Die op haar doortocht staan.
Dan wemelen gouden stralen
En glinsteren neveldrupplen
Dan, als de zonne wegzinkt
Aan 't einde van 't gezicht
De heide in 't duister ligt.
Dan zijn het lieve sterren,
Die flikkeren in de nacht
En mij omhoog doen staren,
O God! uw heele schepping
Die even lieijflk schittert
Met zon- of sterrenglans.
Antwerpen.
|
-
voetnoot(1)
- Voorgedragen op een vriendenfeestje ter gelegenheid der voordracht van den heer H. de Veer van Amsterdam, in het Kunstverbond te Antwerpen. (2 April 1879.)
-
voetnoot(2)
- De fraaie muziek komt voor in de Zweep, van Brussel, van 8 Maart, 1874, bi het dicht Jan Breydel, door Fr. de Cort.
|