| |
| |
| |
Naar Afrika.
Reisbrieven,
door Emiel Claus.
V.
Oran, 5 Januari 1879.
Waarde vriend,
De stad Oran is achtereenvolgens Arabiersch, Spaansch en Turksch geweest. De gebouwen zijn meerendeels in franschen bouwtrant; de enkele Spaansche huizen die men er aantreft hebben dit merk niet zoo zeer als bij ons in Antwerpen. De bevolking is bijna uitsluitelijk Europaansch, uitgezonderd langs de haven, waar het werk door negers verricht wordt. Die uitzondering geldt in de stad ook de kleine schoenenpoetsers, - duivelzwarte moorkens, die als een bijenzwerm neervallen, met hun: ‘Cirer! cirer!’, alzoo onverdragelijk als de schooiers in Valencia!
Wat ons het meest getroffen heeft is het dorp der Araben. 't Schijnt dat vroeger de stad belemmerd werd door allerlei negertenten; daarom heeft het fransch gouvernement hun een dorp afzonderlijk gegeven, genaamd Village-nègres. 't Ligt op een kwartier uurs van de stad. Dààr nestelt niets anders dan Negers, Araben en Joden. Hunne woningen zijn vierkante blokken, in regelrechte straten, ietwat vervelend voor het oog; maar de Araab is een prachtig figuur: lang van gestalte, breed geschouderd, met fijn geteekende trekken in het bruine wezen, de witte haie om het hoofd en om de schouders den langen burnous, die met zijn lichte warm geele tint in breede plooien ten gronde daalt. Daar tusschen loopt de neger, met zijn zwart kroezelhaar, en dikwijls beenen verdroogd als een momie!
Men verzekerde ons dat Tlemcen, als bouwtrant, meer
| |
| |
karakteristiek was en bijna niet anders dan door inboorlingen bewoond.
Dat alles, beste vriend, spoorde ons genoeg aan, om plaats te nemen in de postkoets... Maar ja, wel! de koets was vol, helaas! proppens vol Joden en Araben.
| |
VI.
Tlemcen, 9 Januari 1879.
Eerst des anderendaags, 8 Januari, vonden we plaats. En avant! Op weg naar Tlemcen! - Ik mag u bekennen, vriend, dat ik met een waar genot het schokken van de postkoets onderstond. 't Begin onzer reis was recht prettig: we verlieten de stad Oran, getrokken door zeven vlugge paarden van het echte ras!
Dien nacht is ons een helsch wêer overvallen: een hevige Westerwind, die stormig tegen de postkoets huilde, terwijl de regen al kletterend tegen de vensterruiten sloeg. Gelukkig dat we ons winterpak ontplooid handen, want op dat oogenblik was dit een nuttig deken! Driemaal zijn we genoodzaakt geweest uit te stappen: de wielen waren tot aan de as in den modder gezonken!... 't Zag er lief uit! Te midden van den nacht, tusschen hooge bergen, op uren afstand van de kleinste hut, en daar in 't slijk steken met een zwaar geladene diligencie, onder 't zuchten van afgematte paarden, en 't gevloek en gezweep van den postiljon, die woedend uitriep: ‘Si nous ne crevons pas cette nuit nous vivrons longtemps!’ - Dat alles was reeds een beetje ‘wilde natuur!’
Na lang gezwoegd en gebeuld te hebben kwamen we op vasten grond, en konden zonder hinderpaal verder rollen. De maan, die maar zelden eens eventjes tusschen de donkere grauwe wolken heenpiepte, vertoonde zich toch genoeg om ons bij tijds, ter zijde van de baan, verschrikkelijke diepten te laten zien. Wij reden maar altoos moedig vooruit. 's Anderendaags morgens zouden wij een vreemde natuur kunnen bewonderen, waar we eenigen tijd zouden in leven. Die hoop deed ons een groot deel der vermoeienis vergeten. Na negentien uren gewaggel en geschok waren we ter bestemming.
| |
| |
| |
VII.
Tlemcen, 14 Januari.
Van de 20,000 inwoners die Tlemcen telt zijn er slechts 4,000 Europeanen; de rest zijn inboorlingen. Ge kunt oordeelen, Vriend, hoe belangwekkend het voor mij is, hier tusschen al dat vreemd volkje in te wandelen.
Sedert de vijf dagen dat ik in Tlemcen ben, heb ik al wonderschoone dingen ontmoet, zoowel onder oogpunt van figuren als van landschap. Zie, vriend, 't is als een droom! Dat wandelen te midden der Arabieren, onder de gewelven hunner moskeën, of in bosschen van ruwstammige olijfboomen, of tusschen rotsen en bergen! - De straten der stad zijn smal, zóó smal als bij ons de voetpaden, die door de velden heenkronkelen; enkel eenige breede straten voor het gerij en voor de kemels, die in karavaan de stad intrekken.
Hier vindt men geene huizen met drij à vier verdiepen, maar één enkel benedenhuis in arabierschen stijl. Door de lage boogvormige deur, zoowat in den vorm van een hoefijzer, komt men in eene opene plaats, met verschillende ingangen, waarvan ieder twee deurvleugels heeft voor slaapvertrek, keuken en toiletkamer. Die deurvleugels zijn vol ornementen, in hevige kleuren, zeer originaal! Een marokaansch tapijt hangt aan den ingang en binnen de toiletkamer hangen de muren insgelijks vol marokaansche tapijten. Die rijke kleuren zijn met veel harmonie dooreengemengd. Als eenig meubelstuk in die plaats bemerkte ik een klein schiktafeltje, met verschillende voorwerpen: kostbare steenen en allerhande rare stukjes. Het slaapvertrek en de keuken, heb ik niet kunnen afzien: er was te veel kans dat we daar de vrouw zouden ontwaren; en de Araab moge uw beste vriend zijn, hij moge u uitnoodigen, nooit toch zult gij zijne vrouw te zien krijgen. Achter de eene of andere tapijtgordijn ontwaart ge soms wel bij toeval eens een welgevormden blooten arm (wat te veel beladen met kostbare armbanden), en dan is het nog per buitengewone kans, als ze soms inlichtingen vraagt aan haren man, zooals bij ons het geval was.
| |
| |
't Eerste wat de Araab u toont is ongelukkiglijk: de hedendaagsche fransche lamp! 't Is als een vloek in een' tempel. In de Moskeë, daar is het de fransche penduul, die voor den Araab de eereplaats bekleedt. De verschillige Moskeën zijn overheerlijk. Zoohaast ge de kerkpoort zijt binnen getreden, ontmoet ge vooreerst, te midden eener opene plaats, de Fontein; langs beide zijden twee groote waterkommen, waar de Araben hunne voeten wasschen, vóór ze gaan bidden. In de Moskée, rondom die plaats, galerijen, met oneindig veel bogen tot in den achtergrond. Daar is de bouwstijl prachtig: zware kolommen, glad zonder 't minste sieraad tot aan het kapiteel; maar van dàn af zijn de bogen tot aan de zoldering onbeschrijflijk schoon bewerkt: 't is als kant. Op een der hoeken van de Moskée staat de Minaret, een hooge vierkante toren met veel ornementen in ruwen steen. Op dien toren klimt de waker der Moskée, om den geloovigen het uur des gebeds aan te kondigen...
'k Heb u misschien die arabische woningen en de Moskée niet duidelijk genoeg beschreven; maar waarschijnlijk hebt ge die toch reeds in photographie of gravuur gezien. Wat nogtans de platen niet kunnen weergeven, dat is het leven van den Araab in de Moskee; zijne manier van bidden, zijn gezang, en duizenden eigenaardigheden meer, die men alleen ter plaats opmerken kan.
Tlemcen is van den Zuidkant door eene hooge bergketen beschut tegen den Semoun, die uit de woestijn met eene woedende snelheid de ruimte doorvliegt... Als ik die verschillende straatjes, en daarin die Araben zie, breed in hunnen witwollen burnous gewikkeld; hunne witgekalkte huizen, daarbij den grond bijna wit, en dit alles door eene Afrikaansche zon beschenen... ik mag u verzekeren, Vriend, dat mijne aan 't Noorden gewende oogen hier in 't zuiden soms wel een blauwen bril zouden vragen.
| |
VIII.
Tlemcen, 25 Januari 1879.
Ik heb dezen avond, in een moorenkoffijhuis, een muziekfeestje bijgewoond. 't Orkest bestond uit: fluit, tamboerijn en
| |
| |
gitaar; - drie muziekanten, die, met de beenen kruislings overeen geslagen op een tapijt neerzaten. Onder de stille tonen der muziek zongen ze hunne legenden, heel traag en droomerig... Zoo drie a vier uren lang kan de Araab met gespannen aandacht die eentonige muziek naluisteren. De toehoorders liggen en zitten allen ondereen. Hier ziet men een kloeken neger, met de kin op de knieën rustend; dicht bij hem ligt, half ingesluimerd, een bruingezengde Araab. Gansch die plaats was vol van dat volk; 't zijn als zware bloemzakken opeen gestapeld. Ofschoon zij, ja, daar schijnen ingesluimerd te liggen, toch is er iets gloeiends, iets twijfelachtig wreeds, in den half gedoken oogappel, iets dat aan den blik der wilde dieren denken doet.
Gansche dagen ziet men ze in 't koffijhuis, met een mikroscopisch tasje in de hand, ofwel in gansche rijen onbeweeglijk langsheen de huizen zitten, zonder het minste gesprek. Als ik die jonge kerels zoo slaperig onder malkander vond liggen, dacht ik bij mij zelven: ‘'t Moet er hier zeker lief uitzien met handel en nijverheid!’ En toch, de stad is nijverig, maar de Araab vindt het schande te werken. Van tijd tot tijd springt hij toch eens op, om voor eene nietigheid wat centen te verdienen. Daarvan leeft hij eenigen tijd, want vijgen en dadels kosten weinig. Slapen en koffij drinken, ziedaar zijne geliefkoosde bezigheid!
Ik ontmoet hier Israëlietsche typen, echte Patriarchen, net als waren ze in verlof uit eene oude schilderij; grijsaards met holle wangen, maar nog vurigen blik, met langen grijzen baard, die zich golvend op den mantel openspreidt. 't Is mij soms als leefde ik hier in 't midden der bevolking van het oud-Testament!
| |
IX.
2 Februari 1879.
Ik wil het beproeven u een kleine schets te geven van een prachtige groep, die ik daar zoo even dicht bij de stad heb kunnen bewonderen. Het was het oponthoud eener karavaan, die de helling van 'nen heuvel had gekozen. Eene koord was
| |
| |
door twee staken langs den grond gespannen, waaraan tal van ezels en paarden gebonden waren en overvloedige tenten stonden tot op het punt van den heuvel geplaatst. Dicht opeengedrongen stond er ook een groep kemels, die nuttige gezellen voor de groote tochten. Toen ik die bonte groep van kemels, paarden, pakken, kisten, tenten, enz. enz. waarnam, was juist het oogenblik allergunstigst: de zon, die het den ganschen dag gloeiend heet had gemaakt, was zoo even verdwenen, en de horizon had nu als een gouden tint, die zich zachtjes aan met het overige groenachtig blauwe van den hemel in één smolt; 't was een echt oostersche avondlucht, zoo als ik die soms op schilderijen had gezien, die mij dan overdreven schenen.
De fijne arabiersche paardjes met langen staart en lange manen, licht als eene veder, waren, op het voorplan, weinig afgeteekend op de vale kleur van den grond. Alleen de witte burnous van een Araab, die links en rechts dit boeltje in orde bracht, gaf eenige levendige punten aan die stille harmonie van zachte tinten. Donkere hoekige tenten en een veertigtal halzen van kemels staken als zwarte vlekken op dien goudgeelen gloed der avondlucht af. Tusschen kemels en tenten zag men de verre verre bergen, als een purpere bochtige lijn, die dit tafereel doorsneed. De blauwe rook die uit de groepeering opsteeg en langzaam in den niet verzwond, volmaakte het tafereel... Ik heb lang gedroomd aan den schat die daar voor mij lag!
| |
X.
11 Februari 1879.
Andermaal moet ik u een paar schetsen overbrieven:
- Op eene kleine plaats, het kwartier der Araben, zijn er in den namiddag gewoonlijk kunstenmakers te zien. Een eigenaardig schouwspel! Rondom, in een cirkel, zitten jonge en oude Araben, met de beenen kruislings op den grond; achteraan, staat het vol van die inboorlingen. Te midden van den cirkel staat de kunstenmaker, met bloote armen en beenen. In de
| |
| |
hand houdt hij een arabiersch geweer, en in den gordel draagt hij een rijk bewerkten dolk. Hij doet eene aanspraak, waarin ongetwijfeld veel over de Mahometaansche godsdienst wordt gehandeld, want van tijd tot tijd ziet men al de omstanders in hunne handen kijken, net gelijk in de Moskéën, onder het murmelen van eenige woorden. Na die aanspraak werpt men hem eenige centen toe, en dàn is het een geslinger en gesteek, met geweer en dolk, als was het een razende gek, dit 't met zijn leven wil kortmaken.
- Een veertigtal knap uitgedoschte ridders, met het geweer op den schouder, komen op flinke hengsten de stad binnen gedraafd. In een oogwenk zijn ze ten gronde en gaan ze achtereenvolgens drie zwaarlijvige Araben kussen. - Tableau!... - Die ruiters kwamen van 25 kilometers afstand drie pelgrims afhalen, die, terug van Mekka, in Tlemcen aangekomen waren. Weeral lag daar voor mij iets belangwekkends in die bijeenkomst. Is het de burnous, het fiere paard met zijn rijke harnassuur, ofwel het zeer heldere licht der zon? Beste vriend, ik weet het niet; maar bij iedere wandeling heb ik het hoofd vol van heerlijke groepen: stof genoeg voor palet en pen!
| |
XI.
15 Februari 1879.
Wat de vrouwen betreft, onmogelijk heur gelaat te zien! 't Zijn als bezielde pakken kleergoed, die ge daar al slepend over de straat ziet gaan: niets ziet ge ervan dan een klein zwart puntje, door het witte deken, dat door den Araab uitgeproken wordt: Melhefen. Dat deken laat alleen het linke oog en de voeten onbedekt. Mocht het eens gebeuren dat men als een schim van de eene platvorm naar de andere die vrouw zonder Melhefen ziet heenklaveren, - dan zijn het bloote armen met armbanden tot aan den elleboog, ook prachtbanden aan de beenen, ontelbare juweelen aan den hals, net als eene vorstin, schitterend van sieraden.
De kleine kinderen zijn allerliefst, als type en ook als
| |
| |
kleeding. Fijne trekken van neus en mondje; groote donkere oogen die u zoo lief kunnen aankijken, met eene naieve vreesachtige uitdrukking. Het haar, donk erbruin rood geverfd als mahoniehout, valt neer tot dicht aan de oogen; boven op het hoofd dragen zij een puntig schoteltje in roode fluweel, doorweven met gouden draden. Daarboven een zijden zakdoek van achter toegeknoopt, lichtgeel met kleine bloempjes doorzaaid, ofwel bleekblauw met rechte lijnen in donkerder kleuren, een schoone keus van stoffen, al wat teeder en lief is! In die rokjes van fijne heldere tinten zijn de mollige vormen van het poezelige kind dicht ingesloten. Dat groen, geel, rood, blauw, enz. vormt somwijlen met de glinsterende juweelen den rijksten bloementuil!... Hier vindt men in de stad geenen hof bij de woningen, - maar die levende bloemen die ge op de straat in volle zon huppelend ziet dooreen springen, dàt is wel het aangenaamste bloemenperk die men kan doorwandelen.
| |
XII.
28 Februari, 1879.
't Is zonderling! 46 dagen hebben we hier in 't beste zomerweêr gesleten, - en op het oogenblik dat ik u thans schrijf is de stad zoo noordsch als men maar denken kan! Dikke sneeuwvlokken vallen er in overvloed. Wat vreemd effekt in die arabische stad! die gekalkte muren, gisteren nog zoo glansend licht, komen op eens vuil, grauwgeel uit tegen dien sneeuw. De Araab, die eenige uren geleden lui en vadsig in het warme licht der zon den tijd zocht door te brengen, is nu nergens meer te zien, nergens dan opeengepakt in het koffijhuis. Jonge meisjes en kinderen ziet men blootvoets de straten doorkruisen, zonder de minste haast, net als of ze nooit zonder sneeuw leefden!
Die landstreek verliest alzoo veel van hare waarde: zij vraagt de zon, gedurig de zon. De elementen der natuur meenen het hier heel serieus: als het waait, dan waait het fel, - brrr! eenige dagen geleden is er zoo 'n soort van Semoun op de stad Tlemcen neergevallen! - is er zon, dan
| |
| |
steekt ze geweldig, valt er regen, 't is om de stad in de vallei te spoelen.
Vriend August, vóór ik Tlemcen verlaat, vraag ik mij af: wat is de overgroote misdaad die hij gepleegd heeft, hij, die arme burrico-ezel, om hier zoo pijnlijk zijn leven te moeten slijten!... 't Is al de tweede maal dat ik op mijne reis mij over 't lot der ezels beklaag. 'k Weet het. Maar 't is gelijk, die nuttige lastdieren zijn op Afrikaanschen bodem wèl ongelukkig, in vergelijking met de ezels in ons Vlaanderen, die, vet als dassen, niets anders te doen hebben dan op hunne duizend gemakken, met den bloemzak op den rug, van de boerenwoning tot den molen te slenteren! Hier is het een echte ezels-moordkuil.
| |
XIII.
17 Februari 1879.
Ofschoon ik misschien meer lust tot slapen dan tot schrijven heb, wil ik u nogtans mijne wandeling van heden mededeelen.
In gezelschap van eenen Araab ben ik de bergbewoners gaan bezoeken. Na lang geklommen te hebben, over zware blokken steenen, bevond ik mij op eens voor eene gansche rij groote in de rots uitgehouwen donkere spelonken. Wij wierden door een regiment van honden aangevallen, tot dat een magere bergbewoner, een slordige Araab, die uitgehongerde dieren terug in hunne hokken dreef. De ingang dier woning ziet er niet al te pluis uit; want groote rotsblokken hangen u dreigend boven 't hoofd en schijnen met moeite aaneen te houden. Aarden potten, blikken kannen, en verschillende geitenvellen gevuld met water, liggen morsig bijeenvergaard. Over strooi en vuile tapijten kropen de kinderen, meer naakt dan gekleed, schuchter in een hoekje, terwijl de magere bergbewoner aan mijnen gezel vroeg, wàt ik daar doen kwam.
Nooit heb ik iets wilders gezien, en al de Vlaamsche legenden en geschiedenissen die ik ooit gelezen had, van Voetwarmers of Teuten of Bokkenrijders of van Baekeland met zijne talrijke rooversbende enz. geheel die aaneenschakeling van branden en moorden, warrelde mij door 't hoofd bij het zicht van die enkele bergwoning.
| |
| |
| |
XIV.
Medéah, 2 Meert 1879.
Wij hebben alles in het koude Tlemcen met haast ingepakt, om naar de woestijn Sahara te reizen. - ‘Oh malheur!... C'est épatant!’ waren de uitroepingen die we op verschillende oogenblikken van den nacht in de postkoets te verduren hadden. Trouwens, bij 't uitrijden der poort van Tlemcen, bemerkte een onzer reisgezellen - een reeds bejaarde franschman - dat hij zijn livret vergeten had. De man weende, en sloeg de vuisten op de knieën. Wij gaven hem den besten raad; maar niets hielp, de lamentatie bleef duren, tot dat de arme Jeremias van vermoeijenis in slaap viel, onder het murmelen van: mon livret! c'est épatant! oh malheur!
Van Oran tot Blidah ontwaarden we uit den trein bijna niets anders dan vlakten, die somtijds allerheerlijkste tapijten van bloemen voor ons openspreidden.
Blidah moet in den zomer allerliefst zijn, met zijne hovingen vol oranjeboomen; maar de bouwtrant is er te weinig arabiersch. Wij zijn met de diligence langs de rivier de Chiffu de bergen ingereden. 't Is bijna eene natuur zooals in de Belgische Ardennen; de bergen zien er wat grootscher uit en de Chiffu had een kleur als de Ourthe na een onweder.
Wij zijn hier op nieuw in de sneeuw, zoodanig in de sneeuw dat de postkoets die den dienst van Medéah op Boghari doet, een paar dagen geleden, in een ravin getuimeld is!
Er is hier volstrekt niets schilderachtigs en wij hebben een akkoord gesloten te paard morgen vroeg door de sneeuw in te trekken tot Boghari, om dan verder met de dilîgencie naar Laghouat heen te rollen.
| |
XV.
Laghouat, 7 Maart 1879.
Ons reisje te paard uit Médéah was van de aangenaamste niet. Op zekere plaatsen waren wij als begraven in den sneeuw. Nergens mochten wij lang rusten; want het postje
| |
| |
vertrok slechts om de vier dagen van Boghari op Laghouat en wij hadden juist den tijd om op het vertrekuur ter plaats te wezen. Na 15 uren lang getobt te hebben, in modder en sneeuw - we waren bijna vervrozen in dat Afrique brulante! - stapten wij af, zoo gebrekkig in onzen gang, als stokoude grijsaards... Ei! mijn eerste lesje in de rijkunst zal ik niet licht vergeten!
Drie dagen hebben wij dan met dat armoedig postje over steenen en zaud moeten voortrollen, eer we den Sahara konden zien.
Den eersten dag hebben wij de vallei van de Chetif doorreden, een breede platte zandgrond met sterk afgeteekende blauwe bergen aan den horizon. In den namiddag reden wij door den alfa, het eenige gewas in die dorre streek. Zóó hebben we 120 kilometers afgelegd. Nu en dan ontmoetten we een kudde schapen, eenige troepen kemels, somtijds 60, 70 tot 100 in getal. 's Avonds kwamen we aan de bergen die we s' morgens in de verte zoo paarsch-blauw afgeteekend hadden gezien. Voor we den berg achter ons kregen, heb ik eenen blik door het vierkant kijkertje van het rijtuig geworpen. De zon, die gansch den dag flauw door de wolken gekeken had, was reeds onder. Dat tapijt van alfa met zijne milioenen puntjes die eene donzige grijs-geele massa vormden, lag als een mist die met lange strepen op de weide zweeft, die massa mengde zich met eene donker-purpere lijn, die zacht met het bleek-blauw der verre bergen ineensmolt. De hemel had een flauwe groenachtige kleur en enkel twee goudgeele wolkjes schenen op de toppen des bergs geplaatst te zijn. In den grijzen alfa teekenden zich die troepen kemels af, als lijnen van bruin fluweel. Een zandweg slingerde door dit plein, met eene tint als een rivier waarin zich een gloeiende avondlucht spiegelt.
Wie zou het gelooven, te midden dier onvruchtbare droge gronden, was de caravaanserail, bewoond door twee oude vrouwentypen, net zooals men die ontmoet in eene Vlaandersche afspanning. Zij leefden hier op 20 kilometers afstand van den naasten gebuur.
| |
| |
***
Den tweeden dag zijn we de bewegende zandbergen doorgetrokken. Door de gedurige warrelwinden wordt dit zand met hoopen op een gepakt. Onze zes hengsten aan het rijtuig stonden met gebogen rug, het lijf kort ineen gedrongen, steigerend in dat zand, en sleepten ons traagzaam over de bergen, tot dat we aan de zoutrots kwamen. Aan haren voet loopt de rivier de Chetif. Het was nu een klein beekje, dat zijnen loop tusschen de rotsen heenzoekt, maar volgens zijn breed bed in het regenseizoen een geweldige stroom moet zijn.
In het dorp Djelfa heb ik eenige vrouwen in de straten zien wandelen, met een allerzonderlingst kostuum, schitterend van juweelen als de vitrien van 'nen juwelier. Met moeite kon men oogen, neus en mond ontdekken, zóó talrijk waren de klokjes en schijfjes goud die haar op het hoofd en om den hals hingen!
Voor we 's avonds in Oued-Teddem aankwamen waren onze paarden op hol, en met eene verbazende snelheid reden zij in vollen galop, hoogte en leegte op en af, en wij wierden met een oorverdoovend gerucht, geslingerd en geknotst. In de korte bogen slibberden de wielen langs den grond en ieder oogenblik vreesden wij met gansch den boel om te kantelen! Gelukkiglijk is er eindelijk kalmte gekomen in die razende snelheid.
Onze derde en laatste dag van waggelen en schokken, was weinig belangrijk, maar toonde meer en meer dat we de dorre zandwoestijn naderden. Het gebergte dat we nu dóórreden was reeds niets anders meer dan zand; nu en dan ook een stuk rots, waar boven een arend langzaam in de lucht zweefde.
Tusschen de opening van twee bergen lag eene blauwe horizontale lijn: dàt was de woestijn. Het was tijd; want dit gebrekkig postkoetsje begon ons oneindig te vervelen.
***
Morgen loop ik hier in 't zand van die onmeetbare vlakte - den Sahara - en 'k zing er het Vlaamsche Beiaardliedje!
| |
| |
Ik mag echter de beschrijving mijner reis in het postkoetsje niet sluiten, zonder u met een paar trekken het portret te schetsen van een zeer interessant, maar hoogst onaangenaam, nijdig ventje: ik bedoel onzen postiljon!
Dat fransch kereltje was - in tegenoverstelling met de meeste zijner landgenoten - een alles behalve spraakzame reisgezel, en slechts met de grootste moeite kon men daar een woordje uitkrijgen; dan was het nog kortweg een ‘non!’ of ‘oui!’. Op zijn bloedrood gezicht droeg hij een opstekend wipneusje, net als een kikvorsch die op zijn hurken zit; daaronder een paar knevels gecoloreerd als Cadmium nr 4, 't is te zeggen vermiljoen met hevig geel doormengd; paarsche dikke lippen, kleine grijze oogjes; pinkers en wenkbrauwen als verdorde graspijltjes. Kortom: op zijn donkerblauwe kleeding had het ventje juist het uitzicht als een reusachtige aardbezie...
Tot later!
Emiel Claus.
|
|