| |
In Den Haag.
(Uitvoering der Rubens-Cantate, op 30 Mei, jl.)
Aan mijnen vriend A.J. Cosyn, bestuurder van ‘de Vlaamsche Kunstbode.’
Waarde August,
De vrienden hebben gelijk. Nu dat ik hun, ter gelegenheid der uitvoering van mijne werken in Amsterdam en Dordrecht, mijne reis in kunstindrukken door onzen Bode heb meêgedeeld, nu is 't ook meer of min mijn plicht dat ik hun iets over den Haag à propos van de ‘Rubens-cantate’ schrijf. Daarbij, alle goede dingen bestaan uit drie; ik zal dus, om het klaverblad te volledigen, van dat tweetal ‘open brieven’ maar liever een drietal maken, door een keuvelarijtje over en à propos van mijn nieuw uitstapje in Noordnederland. Zóó iets kan overigens niet anders dan een genot voor mij wezen; want dit tiental dagen in den Haag en de vele alleraangenaamste ontmoetingen, op het gebied van vriendschap en kunst, zullen immer tot de schoonste herinneringen uit mijn kunstenaarsleven behooren.
Ik ging dus ook een tiental dagen in Holland's aantrekkelijke residentiestad doorbrengen, waar ik op vereerend verzoek de uitvoering mijner cantate dirigeeren zou. Nicolaï had mij de taak meer dan gemakkelijk gemaakt: met de meest gewetensvolle zorg had de talentvolle kunstvriend mij die uitvoering op uitstekende wijze voorbereid...
| |
| |
Doch laat ik mijn reisverhaaltje van de meet af aan beginnen.
De uitvoering moest eerst op Donderdag 30 Mei plaats grijpen; doch reeds van den Zaterdag stoomde ik andermaal met pak en zak de prachtige Moerdijkbrug over, en kwam in den namiddag in den Haag aan, waar Nicolaï mij allerhoffelijkst verbeidde...
Maar, ik vergat nog u te zeggen, dat ik bij mijn vertrek uit Antwerpen een ouden vriend uit mijne geboortestad ontmoette, den heer Victor Gantier van Kortrijk. Gantier vertrok insgelijks naar den Haag, om van daar Scheveningen te bezoeken en er een paar dagen de zeelucht te genieten.
Voortreffelijk! Ik had Gantier, die thans, als correspondent van eenige der bijzonderste Europeesche dagbladen, te Berlijn woont, in lange jaren niet gezien.
Onder 't praten over politiek en kunst had ons de weg zeer kort geschenen, en we kwamen in den Haag aan, frisch en opgeruimd als waren we pas het waggon ingestapt.
* * *
Den Haag! die lieve residentiestad, met hare weelderig groene parkjes en tuintjes om en voor de woningen, zoo rein van uitzicht als bevallig van bouwtrant! Ik herinnerde mij nog, die stad vele jaren geleden eens bezocht te hebben... Maar de tijd had over die indrukken uit het verre verleden, reeds meer of min zijn sluier geworpen.
Wel had ik er nu kort geleden - tijdens de uitvoering van den ‘Lucifer’ in Amsterdam - nog eens met Nicolaï een' enkelen dag doorgebracht; doch dat was meer een dag van musiceeren dan van wandelen geweest, zoodat ik eigentlijk nu voor 't eerst sedert vele, vele jaren den Haag terug zag.
Nauwelijks waren wij aangekomen, of mijn reismakker sloeg ons voor, om maar rechtstreeks naar Scheveningen te gaan, door die betooverend schoone wandeldreef, welke zoozeer de bewondering der vreemdelingen als den wandellust der Haagsche ingezetenen opwekt. Gantier's voorstel werd gretig aangenomen, en wij beiden vonden waarlijk geene woorden genoeg om onze verrukking uit te drukken.
| |
| |
Kan men zich wel een mooiere ligging verbeelden dan die der Nederlandsche residentiestad? Op eenige schreden afstand van het Haagsche Bosch en een half uurtje van de Noordzee...
Woud en zee! Zacht ruischend geboomte, dat zijn reusachtige takken boven het hoofd des wandelaars tot een frischgroene, lommerige loovertent door elkaar vlecht en den geest tot poëtische mijmering stemt. Eindelooze, majesteitvolle waterplas, die eene wereld van gedachten in ons opwekt!... Het woud: lachend groen en balsemende plantengeuren! De zee: witgekuifde blauwe baren en frissche versterkende zeelucht!
* * *
Den Zondag waren wij in den Haag terug, en bevonden ons onder het gastvrij dak van vriend Nicolaï en zijne edele gade. Het bezoek bij den Haagsche meester liep alleraangenaamst af. Ons gesprek liep hoofdzakelijk over de algemeene repetitie der Rubens-cantate welke 's anderendaags avond in 't Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen ging plaats grijpen.
In den namiddag nog een wandeltochtje naar Scheveningen en s' anderendaags opnieuw naar de lieve badplaats. Onder het philosopheeren over menschen en zaken, kwamen we, telkens zonder een oogenblikje langwijl, aan de Zee, waarop zoo schilderachtig de onafzienbaar lange reeks visscherschuiten lagen te wiegelen. Niets dat meer den geest verrukt en het hart streelt dan dit behoorlijk Scheveningsche strand. Tot het beschrijven van zulke indrukken weigert de pen mij haren dienst.
* * *
't Was Maandag-avond geworden en de repetitie ging aanvangen. Het programma van den 30n bevatte, naast de Rubens-cantate, nog een zangstuk van Richard Hol, uit Utrecht, en eene Symphonie van Gernsheim, uit Rotterdam. Toen wij het feestgebouw binnen traden, was men aan gang met de symphonie, een werk waarover ik reeds eene belangwekkende recensie van Nicolaï had gelezen, waarbij ik mij volkomen aansluit. Gernsheim dirigeerde zelf. Toen ik na de
| |
| |
repetitie hem de hand drukken kon, deed ik zulks met des te meer genoegen, daar wij reeds elkander niet meer geheel vreemd waren. Inderdaad, zoowat een vijftien- of twintigtal jaren geleden hadden we kennis gemaakt in Parijs, waar ik in de familie Gernsheim altoos het vriendelijkste onthaal had genoten. Nu nog scheen die oude vriendschap niet verzwakt, of althans weer even frisch en levendig heropgewekt; daarvan kreeg ik 's anderendaags de volle overtuiging, toen Gernsheim mij opnieuw aan zijne moeder en ditmaal ook aan zijne jeugdige gade voorstelde.
In illo tempore! dat was in Parijs. We waren dan beiden nog in onze eerste kunstproefjaren, en we waren zeker er verre van af te denken dat wij eens in Neêrland's residentiestad, hij eene symphonie, en ik eene cantate zouden doen uitvoeren. So geht es in der Welt!... En zóó kan ik hier de tusschen drie sterretjes geplaatste periode van mijn epistel sluiten, met het woord: Fatum!
* * *
Ook Richard Hol zou dien avond zijne merkwaardige cantate ‘Leiden's glorie’ in repetitie brengen. Doch, hoezeer ik mij had verheugd in de verwachting dat werk nog denzelfden avond te kunnen hooren, - dat genot werd tot eene volgende maal verschoven.
Nu kwam dan ook mijne beurt voor de Rubenscantate.
Een reusachtige estrade, bekleed met een zwerm allerliefste dames, een zeer belangrijk mannenkoor en een sterk bezet orkest - verhief zich tamelijk hoog boven het auditorium. Nicolaï stelde mij met zijne gewone welsprekendheid aan 't orkest voor, en pas waren de eerste maten gespeeld en gezongen, of ik was overtuigd hoe ernstig en gewetensvol Nicolaï er zich had op toegelegd om dat reusachtig instrument, die muziekale monsterkracht voor te bereiden, zoodat ik aan mijne dirigeer-fantaisie den vrijen teugel geven kon.
Ik noemde daar zoo even het orkest ‘die muziekale monsterkracht’. En inderdaad, schijnt het niet een monsterachtig iets, die colossale massa zingende en spelende organen, zooals ze daar nu onbewegelijk het oogenblik afwachten waar- | |
| |
op zij furioso woest en hevig zullen opstormen, om een stond later weer kalm en zacht te schijnen als een lam. - Wat mij betreft, ik kan zulke ontzaggelijke massa niet aanschouwen dan met een soort van schrik. Evenals een brieschende leeuw dien men temmen of bedwingen wil, zoo komt mij somtijds ook die koor- en orkestmassa voor, welke een dirigent te beheerschen, of naar zijne hand te leiden heeft.
Al wat fantazie en werkelijkheid, al wat het zoekend brein des toondichters scheppen kan, moet zich door dat honderdkoppige monster openbaren!...
Zie, het monster beweegt zich; het doet zijne stem hooren: eerst zijn het breede, kalme tonen; ginds klinken nu de stemmen in statigen trant, waarna zich zang- en instrumentgeluid vereenigen... Eene opborreling heeft plaats: als kokende wateren voor het opkomende tempeest slingeren zich geheele draaikolken van tonen in het oor. 't Is als de zee, wier wilde woeste baren geweldig in de hoogte gezweept, schuimend en brieschend in haren schoot terugvallen... Somber wordt het geluid: 't wordt nacht. Maar door die sombere accoorden heen klinken bij poozen ook heldere, als bliksemflitsen door door het donkere nachtfloers... Op eens slaakt het fantastieke monster eenen schreeuw, zoo ontzettend en verschrikkelijk, als waren daarbij in eens al de uitspattingskrachten van natuur en mensch verzameld...
De schreeuw is geslaakt; de eischen van het forschige zijn volbracht: hijgend schijnt het monster terug tot zijne onbewegelijkheid te willen overgaan... Neen, nog laat het zijne stem hooren; doch nu niet meer woest en schrikbarend, ô neen! Op eens klinkt nu de stem van het muzikaal monster zoo zacht, zoo liefelijk, zoo verleidend, dat ziel en hart u ontgaan. Is dàt nu wel die forsche kracht, die alles deed schokken en dreunen? 't Is een stil gelispel, eene innige toongolving, iets dat den geest in 't rijk der idealen zweven doet... Wat een liefelijk tonentafereel! Is het lente in de natuur of liefde in het hart? Hoor ik het kwelen der vogelen of het fluisteren der lievekens?... ô Ja! dat alles, en nog veel meer; want wat zoo'n monsteral niet uitdrukken kan gaat alle verbeelding te boven!
| |
| |
En ja, dat muzikaal monster bedwingen en leiden naar zijne hand, het stillen, weêr opjagen, het doen bulderend vooruitschieten of zachtjes terugwijken, het de onstuimigste krachten der natuur of de zachtste en verleidelijkste gevoelens doen vertolken, - dat is toch wel een genot, welk misschien nog 't genot van een te scheppen geesteswerk overtreft!
* * *
‘En nu de uitvoering der Rubenscantate?’ zult ge vragen. Hoef ik u wel te zeggen dat Nicolaï zich waarlijk ‘gesacrifieerd’ had, dit niet alleen voor mijn werk natuurlijk, ook voor twee zijner collegas uit Holland: Gernsheim en Richard Hol. En wat nu gezegd over het concert van dien eersten avond? Hoef ik u wel te zeggen hoe Gernsheim en Hol de spreuk ‘Geen sant verheven in zyn land’ verijdelden? hoe onze opgetogene Noorderbroeders uitvoerders en componisten met allerlei geestdriftige eerbewijzen overlaadden?.. Dit deed mij waarlijk goed aan 't hart, omdat ik hierdoor den vooruitgang op 't gebied der vereering van eigen componisten, in Holland, heb kunnen bestatigen... Nog één stap, en het princiep: ‘Eigen kunst is eigen leven’ zal zich bij onze Noorderbroeders verwezentlijken; ook aan gene zijde van den Moerdijk, zal algemeen, bij componisten alsbij toehoorders, het woord van onzen Ledeganck gelden:
* * *
Den Vrijdag, had het tweede concert der Toonkunstenaars-vereeniging plaats. Een echt vriendenconcert waarop men meer ‘intieme’ muziek uitvoerde dan den vorigen dag.
Eene zeer belangrijke voordracht door Dr. Ed. Pijzel uit Amersfoort ging de muziekoefeningen vooraf. In 't belang der zaak, ware het wenschelijk dat die voordracht in een of ander tijdschrift verscheen. Dr. Pijzel handelde over het Gebruik der Nederlandsche taal in de Muziek.
Nog eens een overtuigend woord ten voordeele van het Nationaal princiep in onze toonkunst!
Op dit Tweede Concert werden wij vergast op eenige der
| |
| |
mooiste liederen van onzen Nicolaï; zooals o.a. Een bloemeke, Sijt ghi mi ver, Spielmanslied, enz. Dat deze lieve stukjes op allerliefste wijze door onze Antwerpsche zangeres Mej. Adolfine Biemans vertolkt werden, zal niemand verwonderen. En dat na de uitvoering der liederen, Mej. Biemans aan Nicolaï eene kroon aanbood, uit erkentenis voor al de moeite welke hij zich getroost had om de uitvoeringen van de beide toonkundige feesten te doen gelukken, dat mochten ook de auteurs van ganscher harte toejuichen, - en ik in 't bijzonder. Nicolaï had alles op zich genomen, en door onverpoosd en ijvervol werken heeft hij der residentiestad een echt Nationaal Festival verschaft....
Ik onderstreep dit woord nationaal, omdat ik daar zooeven in een muziekaal blad lees, dat op 14, 15 en 16 Juni jl., te Dordrecht, het Festival van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunde plaats had, waarop men onder andere Duitsche, de volgende werken heeft uitgevoerd: Paradis und Peri (Schumann), Alexander-Fest (Händel), Rhapsodie (Brahms).
Ontegensprekelijk verdienen die werken wel op een Nederlandsch feest gegeven te worden, - maar waar blijven daarbij de nationale gewrochten?!... Hoe kan men toch zoo verblind zijn en blijven! Van der Linden heeft goed in Dordrecht, zijn best te doen, vele zijner medeburgers sluiten willekeurig de oogen voor het licht: ze willen liever van de vreemde dan van de vaderlandsche vruchten proeven!
Wij hebben er ook van die soort in Zuidnederland! Doch, daarom geenen moed verloren.
Toen de verdienstelijke Deensche componist Niels Gade in 't begin zijner loopbaan zijne werken in Duitschland kennen deed, toen zei en schreef Schumann zelf daarover het volgende: ‘Wij bevinden ons hier voor eenen kunstenaar van een nieuw karakter. En waarlijk, men zou zeggen dat de naburige natiën van Duitschland zich beijveren om tot zelfstandigheid te geraken en zich van de Duitsche voogdij los te maken. Mogelijk dat het Duitsch patriotism daarover spijt heeft, maar voor den philosoof en den denker ligt daarin een natuurlijk iets, waarin men zich verheugen mag.’
| |
| |
Verder zegt Schumann nog:
‘Het moet ons niet verwonderen dat die volken, zich eenen eigen weg trachten te banen, terwijl zij zich toch voor Duitschland vereerend neerbuigen.’
Welnu, Noord en Zuid! Schumann zelf is met òns, en indien de man nog leefde, hij zou eens goed die Maatschappij ter bevordering der Toonkunst over den hekel halen!... En zoo wordt het spreekwoord ‘Koninklijker dan de koning’ nog altoos gehuldigd!
* * *
Ik kom nu nog een oogenblik tot het Tweede Concert terug - Een trio voor piano-viool en vioolcel, gecomponeerd door Carl Krill (uit Zeist) en bekroond door de N.T.V. wierd zeer goed uitgevoerd. De vertolkers waren: de componist zelf (piano), Veerman uit Utrecht (viool), J. Giese uit den Haag, (vioolcel). - Een zeer vleiende bijval viel den componist en zijnen mede-uitvoerders ten deele, en dit was niet meer dan recht. - Nu deed ons Mej. Biemans een aantal zeer voortreffelijke liederen van Heinze en Van der Linden kennen; zangeres en compositiën wierden weerom met de warmste sympathie door het publiek onthaald.
Ik leerde in den Haag twee uitstekende virtuozen kennen: de heeren Carl Heymann, belgische hofpianist uit Bingen, en Veerman, violist uit Utrecht.
Een zeer zuiver klassisch spel bezit de heer Veerman. Veel overeenstemming met dat van Willem Kes. Dit mag nu ook wel zóó wezen, aangezien beide artisten zeer goede vrienden zijn. 't Is ook veel loflijker malkaârs talent te vereeren en zich door de kunst hart- en geestesge not te verschaffen, dan zich door afgunst of misplaatste rivaliteit te verbitteren. Waarom zou men de heldere zonnestraal der kunst niet op al wat schoon en edel is doen schijnen?
Carl Heymann, is ook wel een bijzonder talentvolle pianist. Hij speelde waarlijk op verrukkende wijze de fantazie op. 15 van F. Schubert - later nog eene orgelfugue van J.S. Bach (overzetting van Franz Litzt, zeer duidelijk maar een weinig te snel, wat volgens mijn bescheiden oordeel iet of wat van het statige karakter wegnam. - Dan speelde hij ook eene
| |
| |
Barcarolle van Chopin, alsmede een Elfenspel (zeer lief!) van eigen compositie.
Het ‘morceau de Salon’ (waarom toch die fransche titel?) van den Nederlandschen componist Fr. Coene, mag een recht bevallig stukje heeten. Het werd door Veerman ook zeer verdienstvol voorgedragen, alsook belangwekkende nummers uit de suite op ut, van F. Ries.
Aldus eindigden de Haagsche Muziekfeesten van 30 en 31 Mei. Nogmaals mijne dankbare hulde aan Nicolaï, aan Richard Hol, Heinze, Van der Linden, Gersnheim, enz. voor het mij in zoo ruime verschafte kunstgenot.
Een woord van hulde ook aan den dichter van ‘Leiden's Glorie’ Mr J.E. Banck, - en niet minder aan de dames en heeren uit het zoo voortreffelijke koor, dat zich dank aan Nicolaï's vriendelijke bemoeiing, ter vertolking der Rubenscantate had gevormd. Met veel kleur en poëzie werden de verschillige toestanden van mijn werk weergegeven, een uitslag waartoe ook het knap orkest ruimschoots het zijne heeft bijgedragen.
Peter Benoit.
|
|