| |
| |
| |
De ijsbeer.
Door Eva.
Een schetsje uit het schoolleven.
Er was maar eens in de week wanorde op school, wat waarlijk niet te veel mogt heeten op eene plaats waar 60 jeugdige vertegenwoordigsters van het vrouwelijk geslacht dagelijks bijeen kwamen. Het was bij de Schrijfles, en die dag stond in de schoolchronologie, door de meisjes van de tweede klasse gehouden, opgeteekend als: ‘de groote volksverhuizing,’ omdat al de meisjes, zonder uitzondering, bij beurten hare gewone plaatsen moesten verlaten, om in de banken der 4de klasse deel te nemen aan de schrijfles, waarbij de Jufvrouw, die de school bestierde, zelve presideerde.
De kinderen uit de 4de, d.i. de laagste klasse, moesten dus voor dien morgen eene pooze haar fortuin zoeken; zij doolden met boek en lei als verdwaalde schapen rond, hier of daar eene pas verlatene zitplaats zoekend, die na eenige tijd weer door de eigenaresse werd afgeeischt.
Even als op eene jongensschool heeft ook bij de meisjes elke klasse hare belhamels, specialiteiten, sentimenteele, domme of weinig in het oog loopende persoonlijkheden.
De ijsbeer behoorde tot de laatste categorie uit de eerste afdeeling der 4de klasse.
Henriette Pijn, beter bekend op school onder haren bijnaam, is door de ‘groote volksverhuizing’ van hare gewone plaats verdreven en zit vrij onbehouwen tusschen de groote meisjes op den hoek van een bank der 2de klasse, dicht in de nabijheid der kolomkagchel, die gloeiend staat, want het vriest dat het kraakt. Jetje's verkleumde vingers zien er niet naar uit of ze straks de schrijfles heel goed ten einde zal kunnen brengen.
Zooals ze daar zit, over haar lei gebogen, de grift onhandig in de roode knokkelige handjes, die tot op de helft met donkerblaauwe mofjes bedekt zijn, heeft ze inderdaad niets schrik- | |
| |
wekkends, om haren bijnaam van ‘de IJsbeer’ te kunnen rechtvaardigen.
De witblonde haren hangen niet in krullen en toch niet rechtuit in dunne zijachtige vlokken tot op de hoekige schoudertjes, wier uitstekende vorm duidelijk zichtbaar is in het ietwat verschoten katoenen jurkje, waarover een helder wit schortje zonder veel ruimte is heengetrokken. Z'is er een beetje uitgegroeid, zegt ze, en dat is wel te zien, want de banden op den rug kunnen niet vastgestrikt worden zonder een alleronbehagelijksten bochel te vormen. Toch zijn ze vastgestrikt, want Jetje heeft al tweemaal voor hare nalatigheid op dat punt een ‘marque de désordre’ ontvangen, zoodat ze dit jaar niet veel kans meer heeft op den prijs van orde, die bij drie slechte teekens niet wordt uitgereikt.
De lange magere beenen steken zoo recht mogelijk onderde schoolbank vooruit, bekleed door helder witte kousen, en laarsjes waarvoor Emma Sluiterman, de dochter van een rijk ‘manufacturier en gros’ haar neusje optrekt. Vetleêren laarzen, die 's morgens gepoetst moeten worden net als manslaarzen met paardenharen netens, Fidonc!
- ‘Mesdemoiselles de la quatrième classe à la leçon! Cinq demoiselles de suite. Marie, Emma, Jeanne, Christine, Henriette.’ De Jufvrouw riep nòg eens met verheffing van stem: ‘Jet Pijn où êtes vous?’
- ‘Kom, waar zit ze toch?’
- ‘Kom, IJsbeer,’ herhaalt Krisje Peters, die naast haar zit, een der groote meisjes uit de 2de klasse, ‘je wordt geroepen, hoor je 't niet?’
- ‘Nou ja,’ zegt Jet ‘ik kom; ik ben toch immers niet lang geroepen!’
- ‘Wel zeker,’ hervat Krisje ‘ga maar gauw,’ en met haar kloeke hand schuift ze Jet vrij onzacht van de bank af.
Als ze daar opstaat zou men niet merken dat ze pas 12 jaar is; want Jetje is een lang kind, maar ziet men het kleine teêre gezicht, waarop de wasbleeke tint alleen wordt afgewisseld door de doorschijnend blauwe aderen op het voorhoofd, hare oogen waarboven de lichtblonde wenkbrauwen weinig uitdrukking aan het gelaat verleenen, dan bemerkt men daarop
| |
| |
eenvoud vermengd met iets wat naar schuwheid zweemt.
Ook in haren gang heeft ze iets schuchters en ongelijkmatigs; de schouders hoog opgetrokken maakt ze den indruk als iemand die voortdurend koudelijk is. Aan dat huiverige in bijna elke harer bewegingen, gevoegd bij haar witblond haar en bleek gezichtje, heeft ze den ontzagwekkenden bijnaam IJsbeer te danken, - die haar toch nooit heeft geërgerd. Ze is er aan gewend geraakt, als aan de traditionneele fouten in hare themas, als aan de nooit door eenige versnapering vergezelde boterham met roggebrood uit haar hommeltje.
- ‘Wat loopt ze toch bibberig!’ zegt Krisje Peters, eene brunette met donkere oogen, grooten mond en kloeke ietwat plompe gestalte, tot Marie Steenmans, eene rijzige nuffige blondine, die naast haar zit, terwijl ze Jet naoogt, die nu opgestaan is, om aan de oproeping tot de schrijfles te gehoorzamen.
- ‘En wat ziet ze er vreeselijk koud uit!’ vervolgt Marie, ‘wat vliegt die jurk gek om haar lange beenen heen, en wat komen die magere armen akelig uit die korte mouwen te voorschijn! Ik begrijp niet hoe of iemand z'n kinderen zóó naar school kan zenden. Abah!’
- ‘Och,’ zegt Kris Peters die niet ruw maar goedig is, ‘de linnenkast is t'huis zeker ook niet al te best voorzien; dat kan het arme schaap toch niet helpen.’
- ‘Nu,’ hernam Marie spijtig, en die toon voegde haar, nu er door de goedhartige verschoonende woorden van Kris een donker plekje in haar karakter aan het licht komt, ‘nu, ik vind dat het hier een mooie gemêleerde boel wordt!’
Jet heeft intusschen de schrijfles volbragt. Ze staat op en schuchter staart ze in een schrijfboek, dat jufvrouw R. haar glimlagchend voorhoudt, terwijl ze daarmeê de treurige figuren vergelijkt die eene poging tot schoonschrijven moeten voorstellen.
- ‘Zorg dat je 't zóó leert, Jet; dat is van je zuster, al keurig wat er aan is. Het gelijkt wel teekenwerk. Ja, ja, Hanna's cahiers mogen gezien worden.’
Haastig nadert Christine Keyzer tot de IJsbeer, en fluistert haar in 't oor:
| |
| |
- ‘Vraag aan je Moe of je ook meê mag doen in ons kransje; ze vinden het allemaal goed.’
- ‘Hé ja,’ zegt de IJsbeer, en een zonnige lach verheldert het bleeke gelaat.
- ‘A l'ouvrage, Mesdemoiselles!’ klinkt de stem van jufvrouw R. eensklaps.
De meisjes stuiven verschrikt uit elkaar.
***
De twee oudsten van de zes Pijntjes gaan school voor rekening hunner tante Stadwijk. Ze moeten goed leeren, om later hare examens te kunnen doen, en zooals tante zegt: ‘toonen dat niet alles wat ik aan jullie ten koste leg, weggegooid geld is.’
Hanna is even als hare zuster een toonbeeld van ontbering, waarover de netheid, waardoor hare eenvoudige kleeding zich kenmerkt, een bedriegelijke zweem van welgesteldheid heeft verspreid.
Naauwlijks 16 jaar oud, neemt ze reeds eene plaats in de eerste klasse, en behoort ze tot de ‘élèves’ op wien de Jufvrouw roem kan dragen.
Ze is door de natuur met oneindig betere geestvermogens bedeeld dan de jongere zuster, wat haar waarschijnlijk goed te pas zal komen. Hanna heeft kennis gemaakt met de ruwe zijde van het leven, ze heeft geleerd veel te ontberen en het weinige op prijs te stellen, en voor zooveel haar mogelijk is, tracht ze de teleurstellingen die ook haar jonger zusje wachten, minder gevoelig te maken.
Het is Woensdag middag één uur. De school gaat uit. De meisjes verdringen zich naar den ingang van de kleedkamer waar mantels en hoeden in bonte schakeering zijn opgehangen.
- ‘Ga je nog een eindje met ons meê?’ zegt de IJsbeer tot Emma Sluiterman, die naast haar zit op school.
- ‘Neen, Jet, dank je wel. Ma heeft niet graag dat ik dien weg ga, de Rozegracht is ook zoo'n gemeene buurt.’
Tranen blinken in Jetjes groote blauwe oogen. Hanna is onmiddelijk bij haar en fluistert haar toe:
| |
| |
- ‘Kom Jet, 't is niets. Al woont Emma op een beteren stand, ze wonen niet in half zoo'n groot huis als het ònze.’
- ‘Och’ voegde Christine Keyzer er geheimzinnig bij ‘dàt is het ook niet. De jongens staan haar af te wachten, weet je dat niet? Ze wordt elken dag door hen naar school gehaald, en Juf heeft er als eens met haar Mama over gesproken; dààrom komt zoo nu en dan de knecht eens meê.’
- ‘Ja,’ herhaalde een ander stemmetje ‘dat is waar, en Martinus Hendel is altijd de vòorste: hij draagt hare schooltasch meestal. Ze heeft op de laatste partij bijna den geheelen avond met hem gedanst, op die partij, bij Hendel weetje?’
Een visioen van lichten en bloemen verrijst er voor Jetje's geest, van dwarrelende linten, vluchtig bewogen voetjes en luchtige dansschoentjes, en te midden van dat alles ziet ze zich zelve terug in het witte neteldoeksche jurkje met het blauwe lint, zoo als ze zich vóór noch na dien tijd ooit zag. Moê had alles zoo netjes gemaakt. En waar lijk Jetje had er dien avond lief uitgezien, wellicht juist om den keurigen eenvoud van haar weinig kostbaar kleedje. Een blosje van inspanning en opgewondenheid tintte de bleeke wangen; de groote meestal starende oogen hadden een' glans gekregen van levenslust en tintelden van welsprekend genot. En bij dat alles had haar hart feller geklopt; had ze een ongekend geluk gevoeld, toen ze tweemaal had gedanst met den held van den avond Martinus Hendel, de flinke kloeke geestige jongen, met zijn zwarten kroesbol en donkere oogen, op wien menig meisje, ja zelfs wel onder de ouderen, een steelschen blik vestte, voor wien op menige wang een hooger blosje rees. Ze had zich aan de overdrijving van jeugdige droombeelden schuldig gemaakt en zich niet meer of minder ingebeeld dan de uitverkorene te zijn van hem, die zich zoo vlug aan hare zijde voortbewoog; zij had den jeugdigen ridder in hem gezien, die zijne schoone weldra de bloem zijner hulde zoude aanbieden. Na de opgewondenheid van het oogenblik vervloog met dien genotvollen avond ook de al te sterke indruk, maar misschien juist omdat Jetje's hart zoo geheel vreemd aan zulke indrukken was, bleef er eene herinnering diep
| |
| |
geworteld, dieper wellicht dan waarvan zij zich zelve rekenschap had gegeven in al dien tijd die er sinds dien gelukkigen stond was verloopen.
In de sleur van het gewone schoolleven teruggekeerd, geheel als ‘de IJsbeer’ weêr op hare plaats, had ze tot dus verre slechts een' vluchtige herinnering aan een vroolijken avond bewaard; maar nu ze Christine Keyzer den naam van Martinus Hendel hoorde uitspreken in betrekking tot dien van Emma Sluiterman, nu zag ze eensklaps duidelijk dat hij alleen de herinnering van dien avond bij haar uitmaakte, dat al het andere op den achtergrond trad, nu gevoelde ze iets van de verontwaardiging eener beleedigde schoone, tegenover haren trouweloozen ridder.
Bij het naar huis gaan vertelde ze aan Hanna wat Christine Keyzer haar had gezegd van het kransje:
- ‘En wat heb je geantwoord?’
- ‘Dat ik het aan Moê zou vragen.’
- ‘Och Jet, vraag het liever niet.’
- ‘Waarom niet, Han?’
- ‘Het zou zoo jammer zijn als Moe het weigerde.’
- ‘Maar waarom dan toch, waarom kan ik daar nu ook niet naar toe gaan?’
- ‘Naar toe gaan kun je wel, Jet; maar dan moeten ze ook allemaal bij ons teruggevraagd worden, en dan moet er voor 10 personen slemp zijn en thee en broodjes met rookvleesch; je weet toch ook wel dat Moê dat niet doen kan.’
- ‘Nou, 't is mooi, maar daarom komen we ook nergens; want we vragen nooit iemand. Daar heb je die partij bij Hendel, verleden jaar zijn we er wel geweest, maar ze zijn bij ons ook nooit terug gevraagd.
- ‘Maar Jet als ze je nou alleen vragen om teruggevraagd te worden, vind je dat dan wel zoo heel hartelijk en zoo prettig om daar heen te gaan?’
- ‘Och neen, Han.’
- ‘Nu, dan zou ik er ook maar niet te hard om treuren; zulke vrienden te verliezen is zoo erg niet, maar van het kransje zou ik maar niet spreken. Het zou Moê zoo'n verdriet doen.’
| |
| |
- ‘Neen, ik zal 't maar laten.’
- ‘En van middag gaat Tante nieuwe hoeden met ons koopen; dat vind ik toch erg lief van haar.’
Op 't idee van den nieuwen hoed is Jetje verzoend met de teleurstelling van het kransje, en opgeruimd gaan ze verder.
***
De IJsbeer en Hanna zijn met tante Stadwyk op weg naar de modiste.
Tante is wèl gehumeerd en gevoelt eene groote mate van zelfvoldoening in het vooruitzicht van de goede daad die ze gaat verrigten.
- ‘Ga maar binnen meisjes... Jufvrouw laat u ons eens hoedjes zien.’
- ‘Zal ik u dezen eens passen?’ zegt de voortvarende française, terwijl ze als in éénen adem vervolgt: ‘Een paar allerliefste chapelines, allerkoketst; allercharmantste hoeden: bleu marin, die kleur is zeer gezocht. De aigrettes zijn smaakvol en fijn, niet waar? Mevrouw, een hoed moet niet gechargeerd zijn, maar gedistingueerd; daar leg ik mij op toe; ik verzeker het u, Mevrouw zal tevreden zijn als u meer bij mij gekocht hebt. In Paris zijn de chapelines zeer à la mode, uiterst.....
- ‘Ja, ja,’ zegt Mevrouw, die de française in hare hooge vlucht naauwelijks kan volgen en als overbluft door hare welbespraaktheid haperend invalt: - ‘Maar de prijs, Jufvrouw, de prijs?’
- ‘Ze zijn aan 17 en 18 gulden, wat niet te duur is voor zulke allerliefste hoedjes...’
- ‘Neen, Jufvrouw, dien prijs moeten we niet hebben,’ zegt de rijke tante Stadwyk, ‘een ander genre als 't u belieft.’
- ‘Hoe vind u deze?’ vraagt de modewerkster, die hare koopers spoedig taxeert en nu zeer goed begrijpt wat het wezen moet, terwijl ze op een paar vrij groote ronde kastoren hoeden wijst met blauwe voilettes erom heen, waarvan de twijfelachtige kleur meer doet denken aan lange zonnige
| |
| |
diensturen bij eene étalage dan aan het gris-clair dat de française met tal van bijvoegelijke naamwoorden hemelhoog verheft.
- ‘Allerliefst, Mevrouw, en maar 6 gl., een enorm verschil in prijs.’
- ‘O, ze zijn allerliefst; ziet eens Hanna en Jetje, allerliefst niet waar? Kom nichtjes, je moest ze eens passen.’
- ‘Kijk eens, Tante,’ zegt Jet, wier oogen links af naar de fluweelen chapelines terug dwalen en nu een kastoren hoedje ontdekt heeft dat er wel wat op lijkt, ‘wat is dat netjes!’
- ‘O ja,’ zegt Madame, ‘een lieve hoed en niet duur, 10 gl. En meteen heeft ze Jetje het hoedje op het blonde haar gezet, dat nu, netjes naar achteren gekamd, een veel gunstiger uitwerksel maakt. Haar jurkje van donkere eenvoudige winterstof neemt iets van den killen indruk van dezen morgen weg, en zoools ze nu voor den grooten Psyché staat weêrkaatst het glas een niet onaardig geheel.
- ‘O neen,’ zegt Tante, ‘volstrekt niet. Vind je niet Hanna dat die hoed haar lang zoo goed niet staat als de grijze?’
Op dat oogenblik wenschte Hanna dat hare spaarpenningen 4 gulden hadden bedragen, maar ach, het was er naauwelijks één, en daarom antwoordde ze snel:
- ‘Wel zeker, Tante, u heeft groot gelijk. O neen, Jet, die hoed staat je niet half zoo goed als de andere, en die grijze kleur vind ik veel fijner.’
Tante kuchte goedkeurend en vroeg juist aan Madame Brécard of ze de hoeden maar wilde laten bezorgen toen de ‘portières’ voor het salon d'entrée werden opgeligt en er eene in zware zijde gekleede dame binnenritselde. Het was Mevrouw Sluiterman, de rijke koopmansvrouw, met hare dochter Emma, in elegant wintercostuum. De beide meisjes hadden juist, om tante het genoegen te geven hare weldaad ten volle te overzien, de witte hoeden nog eens opgezet die haar te groot waren en in bleekheid wedijverden met de gezichtjes harer toekomstige eigenaressen.
| |
| |
Madame Brécard verzekerde dat ze het gebrek van wat te groot te zijn wel zoude verhelpen door er dubbele kapjes in te maken. Tante keurde dit plan erg goed, want ‘ze zijn toch zoo beelderig lief,’ zei ze.
Toen zij den winkel uittraden, stond Emma Sluiterman juist met haren rug naar den ingang gekeerd, in aandachtige beschouwing verdiept van eene allerliefste voilette, die ze achteloos in de kleine hand op eenigen afstand omhoog hield.
***
Het is avond. In een gezellig goed verlicht vertrek zitten acht meisjes rond eene groote tafel. Eenige prachtwerken liggen er op verspreid en worden bewonderd. Vroolijk spelen de vlammen in den ruimen haard en werpen nu en dan een rossen gloed op de sierlijk lage causeuses en op de zilveren en porceleinen voorwerpen, achter het glas eenen étagère met smaak gerangschikt.
Het kransje is heden avond bij Emma Sluiterman aan huis. Ze is opgewonden en spraakzaam en heeft, zooals hare mama zegt: ‘zoo jong als ze is uitstekend takt om haar gezelschap allerliefst bezig te houden.’
Over dien ongemeenen aanleg valt te oordeelen nu wij haar hooren zeggen:
- ‘Wil ik jelui eens iets dols vertellen. Van middag zag ik de IJsbeer en Hanna bij Madame Brécard in den winkel. Toen ik binnen kwam stonden ze juist voor een grooten spiegel met een paar hoeden op het hoofd van wel drie modes her. Verbeeld je een paar witte kaasbollen met blauwe lumfers er om heen gedraaid, en dat op die bleeke gezichten! Ze geleken aan twee vogelverschrikkers. Allerdolst! Ik hoop dat ze er eens meê op school zullen komen, want het is zoo innig gek om te zien! Ha! ha! ha!’
En het heele gezelschap lachte om de allergrappigste mededeeling, behalve Christine Keyzer, die ieveriger dan ooit het frivolité-klosje door de blanke vingeren liet glijden.
***
Op dien zelfden avond, in eene kamer van het eenige vrij
| |
| |
groote huis, op den hoek der Rozengracht, treffen we Jetje en Hanna Pijn aan bezig om haar schoolwerk te maken.
De kamer is diep en hoog, met 4 ramen voorzien, waar voor wit geschilderde luiken met lange bonten er opgeschreven, die alle gezelligheden onmogelijk maken. Eene groote oude tafel met een zeil bedekt, 4 stoelen met matten zittingen en een klein eikenhouten kastje maken het ameublement uit. In een hoek staat een kleine kolomkachel die eene minder dan matige warmte verspreidt, en een enkele gazpit hoog boven de tafel werpt haar niet al te overvloedig licht op een gedeelte van het vertrek.
Hanna zit rustig en vlug te schrijven, terwijl ze nu en dan een kleinen jongen van 8 jaar aan zijn werk voorthelpt. - Aan de andere zijde der tafel zit de IJsbeer over een boek gebogen dat voor haar ligt. Haar hoofd rust op de handen, waarmede ze de ooren sluit, hare oogen houdt ze dicht en alleen uit een voortdurend gebrom kan men bemerken dat Jetje op deze kunstmatige en wel bekende wijze bezig is den inhoud van het voor haar liggend boek in hare hersenen te doen overgaan.
Er wordt gescheld.
Jetje schuift op terwijl ze uitroept:
- ‘Zouden dat de hoeden zijn, Han?’
- ‘Wie weet Jet?’
- ‘Ik denk dat Moê ze ook heel mooi zal vinden, denkje ook niet?’
- ‘Zeker Jet. Ze zijn het niet, hoor, ik zou maar gauw voortleeren, want je weet Moê heeft gezegd om half elf moet het gaz uitgedraaid, en 't is nu al 9 uur.’
De hoeden kwamen dien avond; ze werden nog eens bekeken en nog eens opgezet.
Eerst gingen de jongere kinderen ter rust, daarna de twee meisjes Henriette en Hanna.
De moeder van het gezin bleef alleen. Ze had het gaz reeds uitgedraaid; toch waren de nijvere handen niet moede om bij het flikkerende licht eener kaars het noodige naaiwerk af te maken. Eindelijk stond ook zij op om te rusten na volbrachten arbeid.
| |
| |
Zorgvuldig legde ze de nieuwe hoeden in eene doos. - Bij de laatste flikkeringen der kaars had men kunnen zien hoe er bij die bezigheid een traan in hare oogen blonk die daar lang tusschen de wimpers schitterde.
De trouwe zorgzame moeder zou zeker, indien ze geld bezeten had, met meer liefde en dààrdoor met beter smaak voor de kinderen gekozen hebben.
Toen ging ze voorbij Jetje's ledikant, die onder haar ééne wollen deken rustig sliep.
Ze wierp een teederen blik op het bleeke gezichtje, waarover de slaap een zachten blos had getooverd. De IJsbeer droomde. En die droom was?
Dat ze met haar nieuwen hoed op, naar school ging en dat ze Martinus Hendel ontmoette, die vriendelijk tegen haar sprak en haar aanbood om haar tesch te dragen.
's Gravenhage, 1878.
|
|