De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijVerijdel de hoopGa naar voetnoot(1).................... Het jaar liep ten einde. Duizenden tinten verschenen in het boomloover, de zangvogelen vertrokken uit het dorpje; de zwaluwen hadden zich eenen morgen op de schaliën van het kerkje vereenigd en waren henengetrokken; de musschen vlogen in benden rond het vlierhout, met gitzwarte beziën behangen; en slechts het groen der rapen versierde nog de wijde velden. De dorpskermis was voorbij en men wachtte op den winter. | |
[pagina 534]
| |
Wanneer Bertha zou genezen zijn, zoo hoopte men, - misschien nog vóor den winter, - zou Frans haar ten altaar geleiden. Ivo had uit de hoofdstad een beroemden geneesheer ontboden; doch wat deze in het geheim aan hem gezegd had over Bertha, wist niemand. De maagd woonde nog altijd bij Hendrik en Veva. Zij wilde het huis niet verlaten, waar zij eens zoo gelukkig geweest was en ook zooveel had geleden. Sedert eenige weken hing eene groote treurnis over de school. Bertha was zieker en zieker geworden. De oude Hendrik zond zijne leerlingen terug: ze kregen vakancie. ‘Bertha is zeer ziek,’ fluisterde hij en hij vroeg hun een gebed voor het kranke meisje. De kamer, voorheen zoo vrougdig en woelig, was nu doodsch en verlaten; niets hoorde men er nog, dan soms den herfstwind, die de ruitjes deed rammelen. De oude vedel hing bestoven aan den wand, en het afgeloopen uurwerk wees altijd hetzelfde uur. Over alles weefde de spin gerust haar net. Bertha zat gansche dagen vòor het venster der woonkamer. Zij zag de schaduwe des avonds rond het huisje vallen: iedere maal was een dag om en - was de zieke eene reuzenschrede nader het graf, dacht Ivo. Des morgens vond de dagschemering de maagd reeds in haren zetel. Des avonds bleef de kranke half ingesluimerd zitten, tot Hendrik of Veva haar liefderijk verzochten slapen te gaan. Soms brachten hare lievelingen, de schoolkinderen, heur eenige herfstbloemen, die ze met veel moeite gevonden hadden: dan glimlachte Bertha en dacht aan al de vreugde, die zij vroeger aan die kleinen had beleefd. Op den Watermolen was er weder welvaart verschenen. Bertha was hun redengel geworden. Ivo kwam zeer dikwijls bij de kranke en vertelde lang en veel van haren vader en van hare moeder. Hendrik en Veva verzorgden en koesterden de zieke, deden haar hopen op betere dagen. Zij zegde heur opgeruimd te | |
[pagina 535]
| |
wezen; maar wanneer de echtelingen elkander aanblikten, worden zij neerslachtig en moedeloos; want in beider oog lag de diepste wanhoop. ‘Die arme lieden waren op eenige weken toch zoo zeer veranderd!’ Dat zegde iedereen op het dorp. En Frans?... Uren lang kon hij naast Bertha zitten, haar onderhoudende over roerende zaken; maar vaak bleef hij sprakeloos, of nam hare doorschijnende hand vast en prevelde. ‘Bertha, arme Bertha!’ En in die woorden lag er eindelooze vertwijfeling. Maar dan voelde hij, dat hij slecht gedaan had en hij wilde troosten; maar zijn troost zelf weende: ‘Bertha, niet waar, gij voelt, dat gij haast zult genezen?’ Dan schudde zij het hoofd en zegde dikwijls: ‘Frans, ik zie dagelijks de avondster, die door het venster in mijn kamertje kijkt en mij liefdevol wenkt. Het is droef, dat ik u verlaten moot; maar hierboven zal ik u wachten. Wanneer gij, aan mij denkend, in de dreef zult zitten, op het kerkhof zult mijmeren, of vòor den beuk, -- waar gij onze namen hebt ingesneden, - dan zal ik in uwen geest herleven en weder bij u zijn.’ Maar Frans kon zich aan de gedachten van scheiden niet gewennen, en zeer dikwijls, -- wanneer hij huiswaarts ging, - verborg hij zich achter het elzenhout der beek, waar niemand hem zag; en dàar weende hij lang en overvloedig, want dit verlichtte zijn hart.
***
De allerlaatste bladeren dwarrelden neder van de linden op den speelkoer. Soms tjilpte er eene eenzame musch in de naakte takken; anders verlevendigde niets den treurigen omtrek. En toch was het nu vroolijker bij Hendrik en Veva; en ze lachten soms elkander aan: want de blos kwam weder op de wangen van Bertha, - Bertha voelde zich beter. De hoop was het schoolhuis binnengedrongen en verblijdde | |
[pagina 536]
| |
er alles, - gelijk de eerste lentezonnestraal de aarde verwarmt na den guren winter. Bertha had zachtjes aan Frans gezegd, terwijl zij soms kuchte: ‘Ik zal genezen zijn en de kinderen zullen mogen terugkeeren. Des zomeravonds zullen wij allen zamen onder de linden zitten: wij, uw vader en uwe moeder, vader Hendrik en moeder Veva, uwe broeders en al uwe zusters. Vader Hendrik zal het lied op de vedel spelen, dat gij zoo gaarne hoort on dat mij altijd ontroert. Wij zullen vele parkjes in het hofje maken en bloemen planten, al de schoone bloemen van het kasteel, Wàar zouden wij kunnen gelukkiger zijn dan hier, Frans!’
***
Nog dagen gingen voorbij. Het was avond en buiten waaide de wind hevig en luid: men hoorde de takken der boomen kraken en weenen, - en geene enkele starre blonk. De huiskamer van moeder Veva was met de laatste herfstbloemen getooid en had een frisch en feestelijk voorkomen: Morgen zouden hier de wet en de kerk Bertha met Frans overbreekbaar vereenigen. Zòò had men het geschikt. Over eenige dagen was de beroemde dokter uit de hoofdstad nog eens gekomen; wanneer hij weg was, verscheen Ivo terug met mannen in 't zwart gekleed. Zij hadden op groote bladen papier iets geschreven en Bertha had met zwakke hand onder alles haren naam geplaatst. Frans was sedert den dag te voren eene boodschap van Ivo naar de hoofdstad, naar den ouden graaf van Hereborgt. Men verwachtte den jongeling alle oogenblikken. De maagd sluimerde vòor het venster zachtjes in. Hendrik en Veva hielden zich stil in eenen hoek en mijmerden. Middelerwijl had de wind de lucht helder gevaagd en millioenen starren flikkerden aan het uitspansel... | |
[pagina 537]
| |
De beide ouderlingen schrikten in eens op: Bertha strekte de armen wijd open, als reikhalsde zij naar een starretje, dat aan den hemel pinkte. Zòo hield zij zich en verroerde niet. ‘Bertha, wat deert u?’ fluisterde de schoolmeester en naderde angstig. De koorst vatte gewis de kranke aan; eene rilling overviel haar en zij lispelde: ‘Frans, - goede Frans, wàar zijt gij?’ ‘Hebt gij het vergeten, Bertha? Frans is heen naar de hoofdstad,’ sprak Hendrik. ‘Weldra zal hij hier terug zijn.’ Zij zag naar eene duistere hoek der kamer en zuchtte: ‘Is Frans hier niet? Ik droomde dat hij gekomen was en bloemen had meêgebracht.’ Zij zweeg, terwijl de ouderlingen haar bevend bewaakten; dan murmelde zij: ‘Hoe laat is het?’ ‘Negen uur,’ voldeed Veva. ‘Frans zal slechts te middernacht hier zijn,’ vervolgde de kranke. ‘Ik zal hem niet meer zien, moeder!’ Daarna sprak ze lang van zonderlinge zaken, die Veva niet begreep. Nu vroeg ze: ‘Vader, waarom tintelen de starretjes nu zoo helder?’ ‘Buiten is het zeer donker en dan blinken de sterren, kind lief,’ legde Hendrik uit, maar hij keerde het hoofd en liet eenen traan uit zijn oog rollen. ‘Het wordt koud, Bertha,’ voegde hij erbij;’ zoudt gij niet beter in uw bedje zijn?’ ‘Ik wil liever hier blijven.... Ik heb u altijd zeer bemind, vader Hendrik, moeder Veva... Och, kon ik u vergelden, wat gij voor mij deedt... Hetgeen ik bezit is voor u en voor Frans... Dàarom zijn die in het zwart gekleede mannen gekomen... Ik had gehoopt langer te leven... Die bloemen staan dáar voor het feest van morgen, niet waar? Maar droevig zal dit feest zijn; Frans, en gij en 1vo, gij allen zult weenen... | |
[pagina 538]
| |
Schrei niet, vader, schrei niet, moeder... Neem mij in uwe armen, vader.. Goede moeder, houdt mijne handen vast... Zòo is het goed... Zeg aan Frans, dat hij niet treuren mag... Laat al de schoolkinderen achter mijn lijk gaan... Deel hun veel koeken uit, wanneer zij van de kerk terug keeren... Moeder zal de kleinen onthalen, hier, - in de schoolkamer waar mijn stoel staat, waarop ik altijd zat; - dan zullen ze blij zijn, mijne lievelingen... Frans zal mijne twee roozelaars op mijn graf planten.. Vader, weet ge nog, waar ik gaarne op het kerkhof liggen zou?..’ Zij hield eene poos op, wilde zich oprichten, doch was te zwak: ze sprak met wegstervende stem: Vader,... moeder.... Ivo,... Frans,... allen,... die ik gsarne zie... Hierboven...’ Hare oogen sloten zich; dan opende zij ze heel wijd en zag strak door het venstertje naar de glinsterende starren. Een glimlach verscheen op hare lippen, - haar laatste. Langzamerhand verdween de glans uit hare oogen; zij werden mat en dof... Bertha van den schoolmeester was dood!
***
Wanneer het middernacht sloeg op den kerktoren, stapte een jongeling haastig over de dorpsbaan; snel trad hij op de school af. Hij nadert, ontsluit de deur en treedt binnen. Dàar in den hoek, op die tafel bij Bertha's bed, waarvan men slechts de witte gordijnen ziet, brandt er kaarslicht! - op de schouw, op den vensterrigel, op de oude piano liggen de bloementuilen voor het feast van morgen. De oude Ivo is daar ook; hij nadert den jongeling, wil spreken, doch over zijne bevende lippen kan geen woord; snikkend omhelst hij den ongelukkigen Frans. Beiden gaan naar het bed; moeder Veva schuift zacht de gordijnen open. Daar ligt Bertha van den schoolmeester met de oogen ge- | |
[pagina 539]
| |
sloten, met de magere handjes samen op baar hart, met eenen hemelschen lach op haar wezen: gerust en zacht schijnt ze te slapen on te droomen! En vòor het bed staat Frans met bleek gelaat, met strakken blik, roerloos als een steenen beeld. Geen traan rolt over zijne wangen; zijne oogen blijven droog: ze branden. Zòo beziet hij de doode, zonder een enkel woord, een enkelen gil, een enkelen snik te laten. Dat duurt oenige stonden. Eindelijk werpt hij den blik rond en hij ziet iedereen weenen: de tranen schieten nu ook in zijne oogen. Wanhopig grijpt hij de koude handen der gestorvene Bertha; hij valt op zijne kniëen voor het bed, snikkend: ‘Maar zij is dus dood... Bertha? Teirlinck-Styns. |
|