De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Uit den tijd toen ik kon vliegen.
| |
[pagina 530]
| |
zon bij een half bewolkten hemel. Eerst op het einde der wereld, wanneer de Godheid, omringd van duizenden engelen, het sidderend menschdom zal komen oordeelen, eerst dàn zal het onzen zondigen oogen gegund zijn iets majestatisch, den oorsprong, het zijn zelf der majesteit te aanschouwen en te bewonderen. - ‘Koning!’ sprak ik met eene diepe buiging en op eerbiedvollen toon, ‘het doet mij groot genoegen gelegenheid te hebben UEd. in persoon te mogen groeten. Eenige woorden waarheid, iets dat, naar men zegt, aan regeerende personen zoo zelden wordt geschonken, zij mijne nederige hulde: ‘Uw naam is vereerd, o Koning! De Belgen, zoowel de Vlaamsche als de Waalsche, roemen Leopolds wijsheid, zijne krachtdadigheid, zijn diep politisch doorzicht. Eéne ster echter ontbreekt aan zijne kroon: de dankbaarheid der Vlamingen! Gij kendet, o Vorst, het onrecht onzer moedertaal aangedaan; het speet U, ja, dit onrecht in uwen staat te zien voortduren, en toch ontbrak U de moed, aan U, den moedige boven velen, om de bijl aan den wortel van den boom des kwaads te leggen en dezen omver te doen halen. Ongegronde beweegredenen hielden U op dit punt van de rechte baan verwijderd. - Dat betreuren wij zeer, wij, Vlamingen, die U zoo graag als een echten vader hadden bemind en vereerd.’ De Koning antwoordde niet. Na eene korte poos ging ik voort: ‘Onze tegenwoordige vorst kan den eeretitel, die u faalt, bemachtigen.’ .... Leopold antwoordde nog immer niets, doch scheen hoe langer hoe aandachtiger te luisteren, en ik had de overtuiging dat hij al wat ik zegde getrouw aan zijnen zoon en opvolger zou overbrengen. Dààrom vervolgde ik, na eerst nog eens gegroet te hebben, zoo sierlijk als mijn vliegende toestand het mij toeliet: - ‘Tot het winnen van dezen palm heeft Leopold II geene wonderwerken te verrichten. Hij zegge aan zijne Ministers: Mijn verlangen is de Vlamingen in mijn land, onder opzicht van taal, op denzelfden voet te zien behandelen als de Walen; gij zult mij genoegen doen met in alle passende gelegenheden Nederlandsch te spreken.’ | |
[pagina 531]
| |
‘Een wenk als deze zal genoeg zijn om het ongelijk, dat sedert bijna vijftig jaren tegen millioenen menschen wordt gepleegd, te doen ophouden. Kort daarna zullen de meeste ambtenaars Nederlandsch kennen en het gebruiken; al de stukken uitgaande van het Staatsbestuur zullen in beide landstalen opgesteld zijn; in de scholen zal het Nederlandsch de de plaats innemen waarop onze taal recht heeft; de Vlaming zal Vlaamsche wetten bekomen, munten met Vlaamsche opschriften zullen in omloop worden gebracht; - aldus zal de Vlaming, de Limburger, de Brabander zijnen Koning kunnen eeren en liefhebben, en na lange, lange jaren wachtens, zal hij nu eindelijk ook een eigen Vorst bezitten’... Hier brak ik mijne rede af en... een second of zoowat later, bevond ik mij in de nabijheid van St-Michielsbeeld, den beschermengel der stad, op de spits van den stadhuistoren! Naar de Congreskolom terugtekeeren, daaraan dacht ik zelfs niet; ik was wèl waar ik was, en beloofde mijzelven de beelden van den Aartsengel en den Satan nu eens goed, en in al hunne bezonderheden, te beschouwen. Van dichtbij gezien leverden deze beelden weinig kunstigs op: een kolossale, ijzervergulde Engel, houdende onder zijne voeten het zwart en misvormd figuur des Duivels, beide beelden van alle kunstwaarde ontbloot, dat was alles wat ik zag; het sprong in 't oog dat deze groep gemaakt was om op eene verhevenheid van eenige honderden meters, en niet van dichtbij gezien te worden. Ik daalde derhalve onverwijld wat naar beneden, bewonderde in het zakken den smaakvollen, prachtigen toren, en vond dezen volmaakter en heerlijker naarmate ik lager kwam en er mij van verwijderde. Ten laatste verloor ik hem bijna heel uit het gezicht... 't Was tijd dat ik op mij zelven achtnam, want daar bonsde ik bijna met mijn hoofd tegen den voorgevel van een groot maar somber huis. Slechts aan twee vensters van het tweede verdiep was een flauw licht te bespeuren, en de straatpoort, zoowel als de luiken van het gelijkvloers, waren dicht gesloten. Ikzwong kort tegen den muur af en meende mij van dit treurig verblijf te verwijderen, toen ik eensklaps in het diepe eener | |
[pagina 532]
| |
half verlichte kamer een' heer zag die koortsig en gejaagd dikke registers verlegde, deze doorbladerde en als het ware met zijneoogendoorboorde. Dehandeling van dien heer wektemijne nieuwsgierigheid; ik kwam dichterbij, maar hield mij in de schaduw der gordijnen verscholen. De man ging voort met de boeken te doorbladeren en den inhoud van het éene met dien van het àndere te vergelijken. De uitslag dier vergelijking scheen hem zeer te verontrusten; dikke zweetdruppelen vormden zich op zijn verhit voorhoofd; hij blikte verwilderd door de kamer, vatte zich bij de haren, sprong recht, maakte gebaren der diepste wanhoop.... doch wat gebeurde nu? Zijn bedrukt gelaat helderde op, en vertoonde een zoeten, maar nog treurigen glimlach; de boeken werden toegedaan, de zweetdroppels steelsgewijs van het voorhoofd gevaagd, en de man trad een lieve jonge dame te gemoet, welke onverwacht in de kamer verscheen, met eene gemeenzaamheid alleen eener echtgenoote passend. Hij bevlijtigde zich om zijne vrouw vriendelijk te ontvangen, bracht haar bij eene rustbank, waarop beiden plaats namen, en weldra waren zij in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld. Het gelaat des mans schilderde ondertuschen, zijns ondanks, nog immer het hartzeer af dat hem den boezem verteerde. Ongelukkige, maar brave koopman! Zult gij de ramp die u bedreigt, te boven komen, of zal schande en armoede, voor u en de uwen, de slotsom zijn voor al uw zwoegen en al uwe bekommeringen! Ik verwijderde mij en ging eenigen tijd nadenkend boven de huizen en torens der stad wiegelen. Toen ik naar beneden kwam bevond ik mij in eene eenzame maar rijke buurt; het gerij en gerammel was hier minder groot dan in de kuip der stad, en de straten waren nauwelijks op voldoende wijze verlicht. Niets bijzonders scheen ik in deze wijk te zullen bemerken.... Pan! daar trof eensklaps de knal van een licht schot mijae ooren: 't was enkel het geluid veroorzaakt door het ontstoppen van eene flesch Champagne-wijn! Ik naderde tot de plaats van waar het geluid kwam en | |
[pagina 533]
| |
ontwaarde in eene rijkgestoffeerde kamer allerlei schitterende en lekkere dingen. Do tafel was met keur van spijzen en uitgezochte vruchten overladen, Eene jonge dame, verlokkelijk, schoon als Venus zelve, schonk met ontbloote armen den schuimenden wijn in vonkelende bokalen. Zwarte krullen omgaven haar albasten voorhoofd en daalden in golvende plooien tot op haren golvenden boezem. Een man, de éénige persoon welke zich met haar in die plaats bevond, stak de hand naar heur uit en liet een kostelijk kleinood in den schijn van het kaarslicht blikkeren.... Maar, hemel! wat zie ik? Die man is mij niet onbekend! 't Is een bedrieger, een bankroetier!... Daarbij ook een trouwlooze echtgenoot, een onwaardige vader!... Eerst zag ik eenen ongelukkigen koopman, - thans eenen schelm, den naam van koopman onwaardig! Dit gezicht trof mij zóó zeer, dat ik plotseling tot op de straatsteenen nederzeeg... met gevaar van hals en nek te breken.
Overijsche, 1877. Victor De Veen. |
|