De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijDichter en Landman of de ‘Poëzie’ onderdrukt door de Proza.'t Was nog zeer vroeg in den morgen. Een steedsche poëet - wien 't vaderland minstens een paar dozijn oden aan de Maan en aan de Lente had te danken - stapte eenzaam droomend door het veld. Tot een jongen boer, die, met de armen op de kruk zijner spade geleund, een beetje uit te rusten scheen, sprak hij: ô Landman, die zoo rustig 't leven
Hier in de stille velden slijt,
Door frissche bloemenlucht omgeven;
Uw lot is zeker waard benijd!
Terwijl we in d' stad bij dagen, nachten,
Als tusschen muren saamgeprest,
Naar een welriekend windje smachten
Dat onze longen wat ververscht...
De Landman.
- Wel! ik voor mij, ik begrijp niet, heer dichter, hoe gij uw kostbaren tijd wilt verkwisten met hier in 't bedauwde gras uw schoenen te komen besmeuren. In uwe plaats zou 'k mij liever nog eens naar den zachtsten kant van mijn bed keeren, en daar nog een lekker uurken blijven liggen. Gij aanziet het veld als een paradijs; maar vriendje, ‘Hij die de note kraakt
West 't best hoe dat de schelpe smaakt,’
| |
[pagina 486]
| |
zei Piet de rijmelaar. - Schoone eenzaamheid! Is het te verwonderen dat hier alles stil is? Wat toch wil men zeggen tegen die stomme aardklompen daar, tegen kruiden, planten, struiken, tronken en boomen? - Frissche bloemen-lucht! Jammer dat gij eergister niet hier waart, toen Jan Vetlegger zijnen bloedput op zijnen akker uitgoot: ge zoudt niet veel lust gehad hebben u aan zulke frissche lucht dengd te doen. De zon zelve kon dien lekkeren reuk niet meer verdragen: ze stak haren neus achter de wolken en keek den heelen dag niet meer uit...
De Dichter.
Zie eens hoe ginds het Oosten prachtig
Zich goudkleurt voor den Dageraad,
Nu reeds het haantje flink en krachtig
Zijn morgendeuntje hooren laat.
Landman.
Hela! Voor ons, landlieden, is die schoone Mijnheer Dageraad een kwaadaardige kerel, die wat veel noten op zijnen zang heeft. Uit al zijn klatergoud spruit voor ons niets dan bijtende zonnesteken, terwijl gijlié in de stad het koelste hoekje van uw huis zoekt. - En dat wakker haantje, met al zijn geschrei, dien geruchtmaker zou ik liever in mijne braadpan van zijnen neus hooren maken.
Dichter.
Zie! hoe langs vlietjes groene zoomen,
't Zephiertje met de bloemen speelt,
Hoor! hoe in 't lommer van de boomen
Het vooglenkoor zijn liedren kweelt...
Hoe lief, dat gonzend honigbietje,
Welk nu eens u op de ooren kust,
Dan 't bloempjen insluipt, of op 't rietje
Zijn gouden vlerkjes strijkt en rust.
Landman.
't Zal nog al gaan beteren! Die poëten zullen ons ten lange leste nog willen doen gelooven dat de distels zachte, streelende pluimkens zijn!... 't Gezang van de vogels! Zeker 't getsirp van de musschen ook? Die leelijke dieven van musschen, die | |
[pagina 487]
| |
niet alleen in onze koornmijten kruipen, om het graane uit te pikken, terwijl ze onbeschaamd genoeg zijn om ons zelf dief! dief! dief! te verwijten; maar die ons dan nog soms, tot kwittancie, zoo 'nen traan op den neus laten vallen, net gelijk in den tijd die zwaluw met Tobias... 't Gegons van het bietje!... Die mannen spreken van 't bietje als of het een engelken was. Ik heb liever dat zoo 'n boos gedierte van mijne ooren af blijft! - Daar hebt ge Peerken Oom, die had drij korven van die lekkere bietjes. En ho! hij zag ze zoo geerne! 's Winters gaf hij hun zeem, als ze in den zomer niet genoeg vergaard hadden. Maar wat gebeurt er? Op zekeren dag dat Peerken, met zijn kat op zijnen schoot, weer op zijne bieën zat te kijken, springt er op eens eene groote muis tusschen de korven.... Wip! de kat achter de muis, en ze smijt twee biekorven om. Hemeltje lief, wat een biënrevolutie! De heele zwerm stoof razend naar omhoog, en ze gonsden zoodanig streelend rond Peerkens ooren, dat hij moord en brand riep. 't Ventje mocht in huis gaan met 'nen kop zoo dik als een trommel. Peerken Oom had er genoeg van: 't en duurde niet lang of heel 't biënkasteel stond in vlam.
Dichter.
Zie eens, hoe tusschen bloemen, planten,
't Insektenvolkje danst en springt,
Of, als het krekeltje in de kanten,
Zijn vroolijk trippeldeuntje zingt...
Hoezeer verbaast het schrander miertje
Dat dààr in 't zand een kunstwerk bouwt!
Hoe schoon voor hem die in zoo'n diertje
De werking der natuur beschouwt!
Landman.
Wat! al dat plagend ongedierte, 't is wat schoons! De lof van de Mier! Dat leelijk gespuis, dat duivelszaad, welk ons nog niet met rust laten kan, als we een beetje van den arbeid willen uitrusten. Liggen we een momentje in 't gras, dan komen die venijnige mieren verradelijk onze broekpijpen ingeslopen, om ons ombarmhartig te martelen. Luister! Wil ik u eens 'nen heldentrek van dat galgenbroed vertellen? | |
[pagina 488]
| |
Verleden zomer had ik eens de onoplettendheid gehad mijn ondervest in de nabijheid van zoo'n mierennest te leggen. 's Avonds trek ik mijn vest aan - natuurlijk zonder in 't minst aan dat ongedierte te denken - en ik keer naar huis. Nog werd ik niets gewaar, zelfs niet tot ik te bed was, waar ik van vermoeidheid in slaap viel. Maar een half uurken later word ik wakker, door de onrustige bewegingen van mijn vrouw, die aan 't krabben en 't stampen lag en mij bitsig verweet ‘dat ik vlooien mêe had naar huis gebracht!’ Na onderzoek bleek het nogthans, dat het van die dichterlijke miertjes waren, waarvan gij zooveel schijnt te houden. We moesten het bed uit, om ze te vangen, maar dat ging slecht. Dat duivelsgoed liet ons van heel den nacht geen rust, en 's anderen-daags-morgens was ons vel bijkans kapot gekrabt. En zóó moesten we wêer, nog geeuwend van den vaak, aan den arbeid. Waarlijk, indien de duivel - Hanske Hellepiet zooals we hem noemen - indien de duivel zoo n' bendeken van die gastjes op zijn vel zitten had, hij zou geen tijd hebben om op zielen-jacht te gaan; werk genoeg zou hij vinden om met zijn scherpe klauwen die zachte diertjes weg te kammen... En de Vlooi dan? Die hebt ge vast vergeten, heer dichter? Die kan nog wat méer dan springen als een dansmeester: ge weet wel hoe dat lief insektje de kunst verstaat om... aïe! en als ge er naar pakt - wip! ze is weg, en ze zit hier of daar in haar schuilhoeksken op uw krabbende vingers te lachen!.. En dan de Spinnekop, die zooals gij zegt: ‘Zoo schoon heur netjen uit komt hangen
Om 't noodig voedsel op te vangen...’
Ge vindt gij dat schoon! een spinnekop... Brrr! 's morgens vroeg aan hagen en struiken die leelijke vuile webben, waarin zoo 'n venijnig achtpootig dikgat te zien hangt! De lof van 't insektenvolkje! Hoor eens, dichter, om kort te maken, ga zoo'n dingen maar liever naar Brugge of naar GheelGa naar voetnoot(1) vertellen. Dat zal dààr misschien effekt maken. | |
[pagina 489]
| |
Dichter.
Toch kan ik, landman, niet beseffen
Hoe alles wat ge in 't grootsch gebied
Der schepping om u henen ziet,
't Gevoelloos hart u niet kan treffen.
Landman.
En ik, heer poëet, ik versta nog veel minder hoe gij, die zoo op 't buitenleven verlekkerd zijt, nog in de stad wonen wilt, en niet liever een stielken aanpakt als het mijne? Dat verkeer met spade en vork zou u misschien goed doen, man. Want waarachtig, ik geloof dat er 'n vêer in uw hersepan los is.
***
De landman smeet half misnoegd zijn spade op den schouder en keerde den poëet den rug, om onder den ouden beukenboom zijnen boterham met spek te gaan opeten. Intusschen had de zon 't bedauwde gras gedroogd. Onze boer zette zich op het ‘met madeliefjes doorzaaide grastapijt’ neer, met den rug tegen den boomstam geleund; doch na eens goed gekeken te hebben of er geen mierennest omtrent was. De dichter lachtte en zag hem schokschouderend achterna: - ‘Zooals gewoonlijk, de poëzie onderdrukt door de proza!’ sprak hij tot zich zelven, terwijl hij, de natuur bewonderend, zijne wandeling voortzette.
Rousselare, 1877. P. Van der Meiren. |
|