| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Het Huis-ten-Bosch.
Geliefkoosd verblijf van H.M. de Koningin der Nederlanden.
Opgedragen aan Mevrouw A.J. Cosyn, geboren Quaekx, (van Hollandsche afkomst).
1.
Daar rijst van ver 't geliefd gesticht,
Waarheen men 't oog, bewogen, richt:
't Omvat zoo veel herinneringen,
Die diep in 't Neêrlandsch harte dringen.
Op roem en rampen van 't voorhenen,
Op strijd die u den dierbren gà,
Uw Fredrik-Hendrik deed beweenen.
2.
Vereenigt 't Huis-ten-Bosch uw Naam,
Princes, aldus met de eer te zaam
Van Nassau's rijkste glorietijden,
Sofia, wie wij 't harte wijden,
Van elke deugd de wederglans,
Heeft ook haar naam er aan verbonden...
Die eedle zwijgt; zij sluimert thans,
Zoo schittrend nog - en nu? Verzwonden!
3.
Voorbij is de eedle vrouw! - voorbij
Met geestesleven, droomerij,
't Goed hart en alle aanminnigheden.
Niet meer zal zij dien grond betreden,
Waarop ze een aardschen hemel vond,
Waar zij de wereld kon vergeten,
Maar niet eens lijders klacht of wond,
Noch de arme wees door 't lot versmeten.
| |
| |
4.
o Lusthof, waar zij de oogen sloot,
Haar jongsten zegen Holland bood,
Wat ramp doet u met Neêrland treuren!
Voor haar verspreidet gij uw geuren,
Uw koeltjes en uw lentvermaak.
Steeds in uw gaard hervond zij 't leven;
Gij beurdet haren moed zoo vaak
En mocht haar geest bezieling geven.
5.
Zij smaakte uw frischheid, stilte en rust,
Bezocht ze uw hooggewelfde zalen
't Was niet uit zucht om dààr te pralen,
Maar, om er 't roemrijk Voorgeslacht
Te zien in 't sprekend beeld herleven,
Waaraan zij groet en hulde bracht,
Of dank in bloemgeur toe deed zweven.
6.
Kon ze u vergeten, heldenbloem,
's Lands Redders en Oranje's roem?
Na ruim drie honderd jaren gloeide
In haar de dank, die aan u boeide,
Die hoog haar edel hart deed slaan,
Dat hart welk uwen dood waardeerde,
Uw kloek beraad, uw stoute daân,
Herdacht, bewonderde en vereerde.
7.
Hier klonk haar lieve stem ook vaak
Geleerden, Wijzen tot vermaak.
Ze aanbad de kunst. - Hoe menigmalen
Zag men Geniën hier onthalen,
Wiens werklust zij ontstak en moed?
Wat deed uw komst haar 't harte goed!
Hoe kon uw wijs gesprek haar streelen!
8.
Geen trots op rang of Hofgezin
Sloop haar het needrig hart ooit in.
Oh! mocht ze een eedle daad verrichten,
Hare onderdanen welvaart stichten,
| |
| |
Dan vloeide door heur aadren gloed,
En aandrift, bij het reinst genoegen.
Toen bad ze: ‘Heer, ik deed wat goed,
Doch, wil daarbij uw zegen voegen!’
9.
Thans rust zij... Dood schijnt bloem en blad,
Alsof de orkaan geplunderd had.
Wie 't Huis-ten-Bosch beschouwt in smarte -
Herdenkt met diep verbroken harte
Die, door haar hart- en geestes gaven
Als Moeder en als Volksvriendin,
't Volk hielp verheffen en beschaven.
10.
Neen! Holland, gij vergeet het nooit
Wat heilzaam zaad zij heeft gestrooid.
De tranen, die uw oog omwolken,
De rouw, waarvan zij zijn de tolken,
Zij tuigen wat gij mist in Haar. -
En ach! zij wandelde op geen rozen;
Soms weegt de vorstenkroon loodzwaar...
Maar: 't goed doen was haar ziels verpozen.
11.
Ontnam haar God zoo vroeg die kroon:
Zijn liefde schonk haar 't heerlijkst loon:
Haar zending was volbracht op aarde.
Zij, die aan 't hoogste 't schoonste paarde,
Blinkt, als vorstin, thans boven 't stof.
Beneden nageweend, geheiligd
Door burgerliefde, dank en lof,
Omhoog voor 's werelds leed beveiligd!
Vrouwe Van Ackere,
Greb. Maria Doolaeghe.
| |
| |
| |
II.
De potbloemen en de boomen.
Een jonge rozelaar vol zoeten geur
Bevond zich eens zeer hoog, te zaam
Met fijn gebloem t' van allerhande kleur,
In 't openstaande vensterraam
Het rozenboompje sprak met valsch gestreel
‘Vriendinnen lief, hoe vindt gij gindschen eek,
En al die boomen in het bosch?
Verstouten zich te vergen
Dat wij hun' macht en grootheid roemen,
Wij, 't puik der bloemen!
Hoe nog dat kaal geboomt'
Als 't ons zoo hoog ziet staan!
In hunne plaats, ik zou van nijd vergaan;
Wij zitten hier op onzen troon
En zien verachtend op hun vale kroon. -
Zoo pochte 't rozelaartje luid.
Toen smeet de wind in eenen ruk
Het venster op het voorplein stuk.
Daar kwam een eenzaam wandelaar;
Hij zag 't gebloemte en zei beleefd:
‘Zoo hoog geplaatst zijn is een groot gevaar,
Als men geen kloeke wortels heeft.’
| |
| |
| |
III.
De lente lachte..
De lente lachte, bloeide,
Gezeten naast zijne bruid.
De vogel, verzeld van zijn gaaiken,
De stroom ontving den vliet
En vloeide met hem ter zee.
De bloemen tooiden de weiden,
De dag had den zonnegloed...
Ik was alleen - en het bleef
Mij winter in het gemoed.
De lente lachte, bloeide,
Gezeten naast zijne bruid.
En liefderijk als eene moeder,
Verliefd ontsprong den grond
En alles, àlles herleefde
En vrijde in den zonnegloed...
Ik was alleen - en het bleef
Mij winter in het gemoed.
| |
| |
| |
III.
Bij de grafzuil van Rosalie Loveling.
Rust zacht, geliefde Doode!
Maar hebt ge ook de aard begeven,
Zij zijn een levend woord...
Waarom dan moedloos treuren?
Komt, laat ons 't aanzicht beuren,
Ver boven 't stofgewemel,
Dáar leeft zij in den hemel,
Dáar vinden wij haar weêr...
De vooglen dartlen, kwelen,
't Spreekt al van levenslust;
De zuiderwindjes stoeien,
En kussen onder 't groeien
Natuur spreekt van ontwaken
En toont ons als een baken
De ontwaking, die na 't graf
Een nieuw bestaan zal geven;
Dat breekt geen sterven af.
Rust zacht dan, lieve Doode!
Maar hebt ge ook de aard begeven,
Steeds zult gij blijven leven
In 't vriendenharte voort.
A.J. Servaas van Rooijen.
| |
| |
| |
IV.
Wij waren, gisteren, kinderen...
Wij waren, gistren, kindren nog;
Wij zijn uu vrouw en man.
Hoe alles toch, in 't leven, gauw
De zonne lacht: het zaadje zwelt
En breekt de windels los;
Het kiemt, en groeit, en wordt een boom
De tijd vervliegt als dauw en damp;
De boom wordt kloek en groot;
Hij boort zijn wortels, diep en vast,
Hij zwaait zijn armen wijd en zijd;
En vogels zingen zoet en zacht,
En wat een korrel, gistren, was;
O! 't leven, ja, is waarlijk toch
En gistren waart gij nog een kind;
En nu zijt gij mijn vrouw;
Op wie ik alles, hoop en heil
En jaar bij jaar, en dag bij dag,
De levensboom wint kruim en kracht
En dieper gaan wij 't leven in,
En hooger streeft ons hart;
Gij steunt op mij; ik leun op u,
Wij waren, gistren, kindren nog;
Hoe alles toch, in 't leven, gauw
|
-
voetnoot(*)
- Men weet dat de lieftallige princes: Amalia Van Solsus het Huis ten-Bosch heeft doen stichten, ter gedachtenis van haren gamaal, Prins Frederik-Hendrik, gesneuveld, even als zijne twee broeders, in den heldenstrijd tegen de Spanjaards, ter verdediging van het Vaderland. Het is eene hulde aan hen en hunne beroemde voorgangers in den 80-jarigen oorlog tegen Spanje. Hunne heldendaden zijn dààr geschilderd in zinnebeeldige voorstellingen en hebben meest op het leven en de daden van Prins Frederik-Hendrik betrekking. Alles is geschilderd door de meeste beroemdheden van dien tijd. Ook eene keurige verzameling portretten van 't Geslacht der Oranje's versiert die prachtige zalen.
-
voetnoot(*)
- Het schijnt dat Hare Majesteit in dien Lusthof veel geschreven heeft.
-
voetnoot(1)
- De beroemde schrijver van de Opkomst der Nederlandsche Republiek.
|