| |
| |
| |
Een avontuur op Nieuwjaarsnacht.
Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke. (Vervolg).
V.
Philip bezag het blad, las daar iets van vijf duizend gulden, stak het papier bij zich en dacht: ‘Hoe jammer dat ik geen prins ben!’
Intusschen fluisterde iemand hem in het oor: ‘Koninklijke hoogheid, wij zijn beide verraden. Ik schiet mij dood.’ - Philip zag verbaasd om en bemerkte een neger.
- ‘Wat wilt gij, masker?’ vroeg Philip bedaard.
- ‘Ik ben de overste Kalt,’ antwoordde fluisterend de neger. ‘De rampzalige maarschalkin heeft tegen hertog Herman gebabbeld, en deze spuwt thans vuur en vlam tegen u en mij.’
- ‘Wat scheelt mij dat!’ antwoordde Philip.
- ‘Maar de koning zal alles vernemen!’ zuchtte de neger angstig. ‘Misschien word ik reeds dezen nacht aangehouden en morgen naar de vesting gebracht. Ik verhang mij nog liever.’
- ‘Dat dient u tot niets!’ zegde Philip.
- ‘Moet ik mij dan aan eene levenslange schande prijs geven? Ik ben verloren. De hertog zal bloedige voldoening eischen. Zijn rug is gewis nog blauw van de vracht slagen die ik hem gaf. Ik ben verloren en het bakkersmeisje ook. Ik spring van de brug en verzuip mij nog dezen nacht.’
- ‘Dat verhoede God!’ zegde Philip. ‘Wat nut hadt gij en het bakkersmeisje daarvan?’
- ‘Uwe koninklijke hoogheid scherst, en ik ben in vertwijfeling. Ik smeek u onderdanig, gun mij een paar oogenblikken onder vier oogen.’
Philip volgde den neger in oen eenzaam zijvertrek, waar
| |
| |
weinige kaarsen een twijfelachtig licht, verspreidden. De neger wierp zich, als verlamd, op eene sofa en zuchtte luid. Op eene tafel vond Philip ververschingen en fijne wijnen, en liet het zich goed smaken.
- ‘Ik begrijp niet hoe uwe koninklijke hoogheid bij die verdoemde geschiedenis zoo rustig zijn kunt!’ zegde de neger. ‘Ware de schelm, de Napolitaner Salmoni, nu nog maar hier, die voor geestenbezweerder speelde; de kerel zat vol kunstgrepen van het hoofd tot den voet, en had ons misschien met eenen list kunnen redden. Doch hij heeft zich ook weg gemaakt.’
- ‘Des te beter!’ hernam Philip, en vulde zijn glas op nieuw. ‘Schuif dan al de schuld maar op hem. Hij is toch weg!’
- ‘Wat, op hem schuiven? De hertog weet nu dat gij, ik, de maarschalk in en het bakkersmeisje in de intrigue waren, om uit zijn bijgeloof nut te trekken. Hij weet dat gij Salmoni hebt omgekocht, om de geesten te verbannen; dat ik mijn bakkersmeisje, waarop hij verliefd was, africhtte, om hem in de val te lokken; dat ik den geest was die hem op den grond wierp en zijn vel blauw sloeg. Hadde ik de grap maar niet te verre gedreven! Maar ik wilde hem de liefde tot mijn meisje een weinig uitkloppen. Het is eene verduivelde streek. Ik neem vergif in.’
- ‘Neem liever een glas wijn, hij is zeer goed!’ zegde Philip, en nam met grooten eetlust een nieuw stuk taart. ‘En daarenboven, waarde overste,’ voegde hij er bij, ‘moet ik u rechtzinnig bekennen, dat ik u voor eenen overste zeer laf vind, daar gij u, om eene zoo dwaze geschiedenis, tegelijk wilt doodschieten, verdrinken, vergiftigen en ophangen. En daarvan was reeds te veel. Ten tweede moet ik u zeggen, dat ik uit uw afgebroken gepraat nog in geen uur wijs worden kan.’
- ‘Koninklijke hoogheid, houd het mij ten goede, maar ik weet niet waar mijn hoofd staat. De kamerjonker van den hertog - hij is mijn oude vriend - vertrouwde mij zooeven dat de maarschalkin, van den duivel geplaagd, eenige oogen- | |
| |
blikken geleden, bij den hertog was gegaan en hem gezegd had: de komedie in het huis des bakkers is door prins Juliaan ingericht, die u zijne zuster niet gunde. De heks die gij zaagt, was ik zelf, als afgevaardigde van de prinses, om getuige van uw bijgeloof te zijn. Prins Juliaan heeft het bewijs uwer schulden, dat gij in de gracht wierpt, waaruit gij den schat moest lichten, alsook uwe schriftelijke verzekering aan het bakkersmeisje, dat gij na het huwelijk niet de prinses, tot maitres zoudt nemen en laten adelen. En de geest die u afroste, was de overste Kalt, de handlanger van den prins. Daarom ging het met uw huwelijk den kreeftengang. Koester langer geene hoop; gij wacht te vergeefs. - Dit heeft de maarschalkin tot den hertog gezegd en is verdwenen.’
Philip schudde het hoofd en bromde: ‘Dat zijn lieve geschiedenissen. Over zulke lage streken schroomt men zich in de laagste volksklas. Wat duivelarijen zonder einde!’
- ‘Neen,’ riep de overste, ‘zotter en gemeener kan men niet handelen dan de maarschalkin. Dat wijf moet eene furie zijn. Genadige heer, red mij!’
- ‘Waar is de hertog dan?’ vroeg Philip.
- ‘De kamerjonker zegde dat hij snel opgestaan was en slechts geroepen had: Ik ga naar den koning! - Denk eens na, prins, wanneer hij tot den koning gaat en onze geschiedenis op zijne wijze verhaalt.’
- ‘Is de koning dan hier?’
- ‘Ja zeker. Hij speelt in de zijkamer l'hombre met den aartsbisschop en den minister van politie.’
Philip stapte met groote schreden door het kabinet. Hier was goede raad duur.
- ‘Koninklijke hoogheid,’ zegde de neger, ‘red mij; het geldt uwe eigene eer. Het zal u gemakkelijk vallen. Overigens, ik ben op alles bereid, en bij den eersten kwaden wind ben ik over de grenzen. Ik pak in; morgen wacht ik uwe laatste bevelen over mijn te volgen gedrag.’ - Bij deze woorden verdween de neger.
| |
| |
| |
VI.
‘Het is hoog tijd, jongen, dat gij weer nachtwaker wordt,’ dacht Philip bij zichzelven. ‘Gij wikkelt u en uwen plaatsvervanger in slechte zaken, waaruit uwe noch zijne wijsheid, hem noch u redden kan. - Dat is alzoo het onderscheid tusschen eenen nachtwaker en eenen prins! Daar keer ik mijne hand niet voor om. Lieve God, hoeveel dwaze zaken gebeuren er bij de aardsche goden hier onder den hofhemel, waarvan wij, bij onzen nachtwakershoorn en weefgestoelte, bij spade en schoenleest, geen gedacht hebben! Men beeldt zich in dat die goden een leven leiden als engelen, zonder zonden en zonder zorgen. Mis gerekend! Ik heb hier, in een kwaart uurs, meer boevenstreken goed te maken, dan ik in geheel mijn leven heb begaan.’
- ‘Zoo eenzaam, prins,’ fluisterde achter hem eene stem. ‘Ik acht mij gelukkig, uwe koninklijke hoogheid een oogenblik alleen aan te treffen.’
Philip zag om. Het was een bergknaap in zijden kleedsel met goud en juweelen versierd. - ‘Wat verlangt gij?’ vroeg Philip.
- ‘Slechts een oogenblik goedwillig gehoor!’ antwoordde de knaap. ‘Het is dringend en misschien is de uitslag u aangenaam.’
- ‘Wie zijt gij dan, masker, als ik het vragen mag?’
- ‘Graaf Bodemloos, de minister van finantien, om uwe koninklijke hoogheid te dienen!’ hernam de knaap, en hief het masker op, om een gezicht te toonen, dat met de kleine oogen en den koperrooden neus, een nieuw masker scheen te zijn.
- ‘Welnu, heer graaf, wat hebt gij te zeggen?’ vroeg Philip verder.
- ‘Mag ik vrijmoedig spreken? Ik liet mij reeds driemalen bij uwe koninklijke hoogheid aanmelden, en genoot de gunst niet, toegelaten te worden. En toch - God is mijn getuige! - niemand aan het gansche hof, neemt aan het wel en wee uwer koninklijke hoogheid, zulk levendig aandeel als ik.’
| |
| |
- ‘Heer graaf, ik ben u zeer verplicht!’ hernam Philip. ‘Maar wat wilt gij? maak het kort.’
- ‘Mag ik u van het handelhuis Abraham Levi spreken?’ vroeg de bergknaap.
- ‘Zoo veel gij wilt.’
- ‘Het had zich tot mij gewend, om de vijftig duizend gulden die gij hetzelve schuldig zijt. Het dreigt zich tot den koning te zullen wenden. En gij weet wat gij den koning beloofd hebt, toen hij bevool uwe laatste schulden te betalen.’
- ‘Kunnen die lieden niet wachten?’ vroeg Philip.
- ‘Zoo min als de gebroeders Goldschmidt willen wachten, die van u vijf-en-zeventigduizend gulden vorderen.’
- ‘'t Is mij hetzelfde Als de menschen niet willen wachten, dan moet ik.....’
- ‘Geene wanhopige besluiten, genadige heer! Ik ben in staat alles weer in orde te brengen, als....’
- ‘Wat dan, als?’
- ‘Als gij zoo goed zijt, mij slechts een oogenblik te willen aanhooren, hoop ik al uwe schulden, zonder moeite te kunnen dekken. Het huis Abraham Levi heeft zeer groote aankoopen van koorn gedaan, zoodat het veel in prijs is gestegen. Een verbod van koornuitvoer naar de naburige Staten zou den prijs tot het dubbele en drievoudige in de hoogte jagen. Dan geeft men aan Abraham Levi vrijheid van uitvoer, en alles is in orde. Het huis vaagt de schuld uit, betaalt de vijf-en-zeventig duizend gulden, en ik overhandig u de kwittantiën. Alles hangt echter van de omstandigheid af, dat ik nog eenige jaren aan het hoofd der finantiën blijve. Gelukt het den baron Grijpzak, mij uit het ministerie te verdringen, dan ben ik onmachtig, voor u te handelen, zooals het mijn vurigste wensch is. Het hangt van uwe koninklijke hoogheid af: verlaat de partij van Grijpzak en ons spel is gewonnen. Voor mij is 't hetzelfde, of ik aan het ministerie blijve of niet; ik verlang naar rust. Doch voor uwe koninklijke hoogheid is het mij niet gelijk. Mag ik de kaarten niet naar welgevallen mengen, dan heb ik verloren.’
Een tijd lang wist Philip niet, wat op zulk een voorstel te
| |
| |
antwoorden. Eindelijk, terwijl de minister van finantiën, op antwoord wachtend, eene brillanten doos te voorschijn haalde en een snuifje nam, zegde Philip: - ‘Wanneer ik u goed versta, heer graaf, wilt gij het land een weinig uithongeren, om mijne schulden te betalen. Bedenkt gij ook, hoeveel ellende gij veroorzaakt, en zal de koning er in toestemmen?’
- ‘Als ik aan het bestuur blijf, laat dat dan maar aan mijne zorg over, genadige heer. Zoohaast de prijzen der levensmiddelen stijgen, zal de koning wel van zelve aan eenen graan-voorraad denken en met zware tollen den uitvoer van koorn beletten. Dan geeft men aan het huis Abraham Levi, toelating tot het uitvoeren van tien zakken, en hij voert er honderd uit. Niets gemakkelijker dan dat. Maar, zooals gezegd is, geraakt Grypzak aan het roer, dan komt er niets van. Voor dat hij de zaak grondig kent, verloopen er jaren. Zoo lang zal hij uit nood den eerlijken man spelen, om later den koning en het land des te erger te bedriegen. Hij moet eerst zijn terrein kennen. Er is geen erger jood dan die Grypzak. Zijne gierigheid stinkt.’
- ‘Schoone vooruitzichten!’ zegde Philip. ‘Hoe lang denkt gij, moet een minister van finantien zijnen post waarnemen, eer hij de schaar aan het volk leggen kan, om voor zich en voor ons iets te snijden?’
- ‘Hm! wanneer hij kop heeft, brengt hij het verre op een jaar tijds.’
- ‘Dan zou men den koning moeten aanraden, alle twaalf maanden een nieuwen minister van finantiën aan te stellen, wanneer hij eerlijk wil bediend zijn.’
- ‘Ik hoop, genadige heer, dat sedert ik de finantiën bestuur, er aan den koningen het hof niets is afgenomen.’
- ‘Dat geloof ik, graaf, maar aan 't arme volk des te meer. Het kan de talrijke belastingen en opcentiemen ter nauwernood betalen. Gij moet een weinig barmhartiger met ons omgaan.’
- ‘Met ons! - doe ik niet alles voor het hof?’
- ‘Neen, dat gij barmhartiger met het volk zoudt worden, meen ik.’
| |
| |
- ‘Prins, ik weet welke achting ik uwe woorden schuldig ben. De koning met zijne doorluchtige familie is het volk dat ik diene; dat wat men volk noemt, kan niet in aanmerking komen. Het land is des konings eigendom. De volken zijn maar in zooverre te achten, als zij even gelijk andere nullen die achter het hoofdgetal volgen, de waarde daarvan vergrooten. Doch het is hier de plaats niet, om de afgezaagde woordenkramerij over de waarde der volken te hernieuwen; maar ik bid u genadig om bescheid, of ik de eer zal hebben, uwe schulden op gezegde wijze af te doen.’
- ‘Mijn antwoord is: neen, en nogmaals neen, niet ten koste van honderd-duizend arme huisgezinnen.’
- ‘Koninklijke hoogheid, het gaat alleen op rekening van het huis Abraham Levi. En wanneer ik dit huis verzoek, u na de voldoening uwer schulden, nog vijftig duizend gulden comptant toe te tellen? Ik denk dat dit aanneemlijk is. Dit huis wint door die operatie zooveel dat...’
- ‘Er vermoedelijk ook voor u, heer graaf, nog een aardig drinkgeld overschiet.’
- ‘Uwe koninklijke hoogheid gelieft te schertsen. Ik win daarbij niets; ik brand alleen van verlangen om uwe gunst weer te bekomen.’
- ‘Gij zijt wel goed.’
- ‘Alzoo mag ik hopen, prins?’
- ‘Heer graaf, ik zal doen wat recht is; doe gij uwen plicht.’
- ‘Mijn plicht is u te dienen. Morgen laat ik Levi roepen, sluit den koop met hem, en zal de eer hebben, uwe koninklijke hoogheid de gezegde kwittantien te overhandigen, benevens eene aanwijzing voor vijftig duizend gulden.’
- ‘Zie, ik wil daarvan niets hooren.’
- ‘En zal uwe koninklijke hoogheid mij dan weer gunstig zijn! want zonder in het ministerie te blijven, zou ik Abraham Levi onmogelijk’
- ‘Ik wenschte dat gij, uw ministerie en Abraham Levi, alle drie op den Bloksberg zaten. Dit zeg ik u: ontstaat er gebrek aan koorn, blijft de opslag der levensmiddelen niet
| |
| |
op de plaats achterwege, verkoopt uw jodenhuis het opgezolderde graan niet onmiddellijk aan den inkoopprijs, dan ga ik dadelijk tot den koning, leg hem al de schelmerijen bloot en help u met Abraham Levi uit het land jagen. Reken daarop; ik houd woord.’
Philip keerde zich om, ging in de danszaal en liet den minister van finantiën gansch verstomd staan.
| |
VII.
- ‘Wanneer beveelt uwe koninklijke hoogheid, dat het rijtuig zal vóorkomen?’ fluisterde hem eene stemme toe, terwijl hij in de zaal tusschen de maskers ging. Het was een dikke hollandsche koopman met eene staartpruik, die deze woorden tot hem richtte.
- ‘Ik rijd niet.’
- ‘Het is reeds half twaalf geslagen, prins. De schoone zangeres wacht u; zij zal zich vervelen.’
- ‘Dan moet ze maar wat zingen.’
- ‘Wat, prins, zijt gij van gedacht veranderd? - Wilt gij de bevallige Rollina in den steek laten? - Het gouden oogenblik verliezen, naar hetwelk gij sedert twee maanden te vergeefs reikhalst? - Uw briefje en de met brillanten versierde horlogie, die gij dezen morgend door mij aan signora Rollina zondt, hebben dit wonder gedaan. De trotsche schoone geeft zich over. Gij waart dezen middag nog zoo opgetogen, en zijt nu op eenmaal zoo koud als ijs. Wat is er met u voorgevallen? Ik begrijp die verandering niet.’
- ‘Dat is mij gelijk.’
- ‘Gij hebt mij echter bevolen, u ten half twaalf te vergezellen. Hebt gij andere verbindtenissen aangegaan?’
- ‘Dat kan wel zijn.’
- ‘Gewis een souper bij de gravin Born? Zij is niet op het bal verschenen; ik zie ten minste geen spoor van haar onder al de maskers. Ik kan haar aan haren gang en aan de eigenaardige wijze, waarop zij het lieve hoofde houdt, onder duizenden onderscheiden. Is 't dat niet, prins?’
| |
| |
- ‘En als het zoo ware, zou ik het u dan moeten toevertrouwen!’
- ‘Ah, ik begrijp en zwijg. Wilt gij echter aan signora Rollina niet laten weten dat gij niet zult komen?’
- ‘Zij heeft mij twee maanden naar haar laten zuchten, en zij mag ook twee maanden naar mij zuchten. Ik ga niet.’
- ‘Dan zal er vermoedelijk ook niets komen van het prachtige halssieraad, dat gij als nieuwjaarsgeschenk voor haar bestemdet.’
- ‘Als 't op mij aankomt, bezwaarlijk.’
- ‘Wilt gij geheel met haar afbreken, genadige heer?’
- ‘Ik ben met haar nog niet verbonden.’
- ‘Welnu, prins, - dan durf ik openhartig spreken, dan durf ik de waarheid zeggen, die gij wellicht reeds weet; ik vermoed het ten minste uit uwe spoedige verandering van gevoelen. Alleen uw hartstocht voor Rollina schrikte mij af, het u vroeger te zeggen. Gij zijt bedrogen.’
- ‘Door wien?’
- ‘Door de listige operazangeres. Gij zoudt hare gunsten met eenen jood hebben moeten deelen.’
- ‘Met eenen jood?’
- ‘Welnu, ja, met den zoon van den rijken Abraham Levi.’
- ‘Is die schelm dan overal?’
- ‘Gij wist het dus nog niet? Ik zeg u de heilige waarheid. Indien uwe koninklijke hoogheid er niet ware tusschen gekomen, dan zou de jood de veile schoone openlijk onderhouden. Ik heb maar spijt van de horlogie.’
- ‘Ik niet.’
- ‘Die lichte koei verdient den strafbezem.’
- ‘Menigeen krijgt geen loon naar werken.’
- ‘Koninklijke hoogheid, dat is maar al te waar. Ik heb bij voorbeeld een meisje ontdekt - o prins, de gansche stad, het geheele koninkrijk kan niets schooner, niets verlokkender aanwijzen. Doch slechts weinige menschen kennen dit hemelsche wezen. Bah, wat is Rollina, daar bij vergeleken? Slechts een oude heks. Zie, het is een meisje slank en buig- | |
| |
zaam als een riet, zacht van huid, blozend als avondrood op sneeuw, een paar oogen als zonnen, dikke gouden haarvlecht - kortom ik zag nooit iets schooners in mijn leven. Maar wie is deze Venus waardig? Het is eene liefdegodin in burgerlijk gewaad. Op deze moeten wij jacht maken.’
- ‘Dus een burgermeisje?’
- ‘Misschien maar eene grisette, doch neen, gij moet haar zien en gij zult in liefde ontvlammen. Wat vermag mijn afschilderen en prijzen! Wat u ooit in de schoonste droomen het bekoorlijkste voor den geest kwam, is daar in de natuur verlichamenlijkt, en daarenboven nog de liefste, teederste onnoozelste onschuld! - Doch men ziet haar maar weinig, zij verlaat zelden hare moeder. Evenwel ken ik hare zitplaats in de kerk en de zondag wandeling welke zij gewoonlijk doet met hare moeder buiten de Olmenpoort. Ook heb ik reeds vernomen dat een jonge flinke kerel, een tuinman, haar het hof maakt. Hij kan echter niet met haar trouwen, omdat hij een arme duivel is, en het meisje bezit ook niets. De moeder is weduwe van eenen aan de tering gestorven linnenwever.’
- ‘Hoe heet de moeder?’
- ‘De weduwe Bittner, in het Melkstraatje, en hare dochter, schoon als eene roos, heet zooals zij inderdaad is, Roosje.’
Den goeden Philip werd het bij het hooren van dezen naam, koud en warm. Hij had grooten lust gevoeld den verhaler met de gebalde vuist op het hoofd te slaan. ‘Zijt gij des duivels!’ riep Philip.
- ‘Niet waar!’ riep de Hollander, ‘ik heb het goed onderzocht. Maar gij moet het lieve ding eerst zien. Of zou uw scherpe blik reeds die kostbare parel ontdekt hebben, prins? Kent gij haar werkelijk?’
- ‘Ik ken haar zeer goed.’
- ‘Des te beter. Heb ik te veel lof gesproken? Stemt gij niet met mij in? Zij zal ons niet ontsnappen. Wij wandelen te zamen naar hare moeder. Gij speelt den menschenvriend, de armoede der weduwe is u bekend geworden, en gij kunt geene noodlijdenden zien. Gij onderzoekt deelnemend naar de omstandigheden der goede vrouw, laat een geschenk achter
| |
| |
herhaalt het bezoek, gaat voort met milddadig te zijn, en wordt met Roosje meer en meer bekend. Het overige volgt van zelf. De tuinmansknecht is spoedig ter zij geschoven; hij helpt misschien nog een handje, als men hem een dozijn daalders in de hand stopt.’
Philip wist van gramschap niet wat hij zegde. ‘De donder zal er in slaan!’ riep hij.
- ‘En als die lummel, die tuinman tegenkantingen maakt, onderbrak de Hollander, laat mij er dan maar voor zorgen. Koninklijke hoogheid, bekom ik door uwe voorspraak den sleutel van kamerheer, dan is het meisje de uwe. De tuinman steek ik onder de soldaten en zend hem naar het leger; daar kan hij zich voor het vaderland laten doodschieten. Ondertusschen zijt gij meester van het veld, want het meisje is, geloof ik, met burgerlijke getrouwheid aan den jongen gehecht. Het zal wellicht niet gemakkelijk zijn, haar de vooroordeelen, die zij onder het burgerlijk canaille ingezogen heeft, uit het hoofd te praten. Daarom wil ik haar nu reeds in de school nemen.’
- ‘Daar breek ik u den nek voor!’
- ‘Al te goed! Enkel uwe voorspraak bij den koning, en den sleutel van kamerheer...’
- ‘Heer, ik zou... ik kon u op deze plaats...’
- ‘O zeg mij geene vleierijen, genadige heer! Gij weet het, ieder oogenblik heb ik mijn leven voor u veil. Had ik geweten dat gij het zoete schepsel kendet, dat het u niet onverschillig ware, het zou reeds lang in uwe armen liggen.’
- ‘Geen woord moer daarvan!’ riep Philip toornig, zoo toornig dat hij met onderdrukte stemme, op deze plaats en in de nabijheid der dansende, gerucht makende, voorbij zwevende en beloerende maskers, roepen durfde, om zich niet te verraden: ‘Geen woord meer!’
- ‘Neen, daden!’ onderbrak de Hollander vroolijk. ‘Reeds morgen zullen de loopgraven tegen de vesting geopend worden. Dan rukt gij voorwaarts. Gij zijt gewoon te zegepralen. Met den verkennenden voorpost zullen wij spoedig vaardig zijn. Den tuinman neem ik op mij; het moedertje behoort onder uwe gulden vanen. Dan met stormmarsch vooruit!’
| |
| |
Philip kon zich nauwelijks nog inhouden. Hij vatte den arm des Hollanders in zijne vuist en zegde: ‘Heer, wanneer gij het waagt...’
- ‘Om Gods wil, genadige heer, matig uwe vreugde. Ik moet schreuwen van pijn. Gij kwetst mijnen arm.’
- ‘Wanneer gij het waagt,’ ging Philip voort, ‘dit onschuldig meisje na te loopen, dan breek ik u, zoo waar ik leef, al de beenderen in het lijf.’
- ‘Goed, goed!’ zuchtte de Hollander in smartelijken angst. ‘Stel u gerust en laat mij maar los.’
- ‘Vind ik u ooit op het meisje loerend, in de nabijheid van het Melkstraatje, dan zijt gij door mijne hand, een kind des doods. Richt u daar naar.’
De Hollander stond daar gansch verbaasd. ‘Koninklijke hoogheid,’ sprak hij bevend, ‘ik kon niet weten, dat gij het overschoone meisje zoo ernstig bemindet als het schijnt.’
- ‘Zeer ernstig; dat wil ik de gansche wereld toonen.’
- ‘En wordt gij wederbemind?’
- ‘Wat gaat u dat aan! Spreek er mij nooit meer van. Denk nooit meer aan het meisje; uwe gedachte bezoedelt reeds. - Nu kent gij mijne meening; pak u voort.’
Met deze woorden keerde Philip hem den rug toe; de Hollander krabde zich achter het oor en ging heen.
| |
VIII.
Intusschen had Philip's plaatsvervanger, als nachtwaker, in de straten der stad ook zijne rol gespeeld. Het is onnoodig te zeggen, wat ieder van zelve weet, dat dit niemand anders was dan prins Juliaan, die, vol zoeten wijn, op het denkbeeld was gekomen, voor nachtwaker te spelen. - Zoohaast hij Philip verlaten had, riep en blies hij naar hartelust, op alle straathoeken het uur, voegde in zijn gezang allerlei kluchtige bijvoegsels, en bekreunde zich weinig om den voorgeschreven omtrek dien hij te behoeden en te beblazen had.
Terwijl hij op een nieuw vers nadacht, werd er naast hem eene huisdeur geopend, een welgekleed meisje trad buiten en
| |
| |
wenkte met een uitnoodigend pst! pst! Dan trad zij in den donkeren huisgang terug.
De prins liet zijne verzen varen en volgde de aangename verschijning. In de duisternis greep hem eene zachte hand en eene teedere stemme lispelde: ‘Goeden avond, lieve Philip! Spreek stil, opdat niemand ons hoore. Ik ben maar voor een oogenblik van het gezelschap weggeslopen, om u in het voorbijgaan te groeten. Zijt gij tevreden?’
- ‘Als een God ben ik vergenoegd, gij lieve engel!’ zegde Juliaan. ‘Wie zou bij u ook treurig kunnen zijn?’
- ‘Philip, ik heb u wat goeds te zeggen: morgen avond moogt gij bij ons eten; moeder heeft erin toegestemd. Komt gij ook?’
- ‘Alle avonden, alle avonden!’ riep Juliaan. ‘Ik wilde dat gij altijd bij mij kondet zijn, of ik bij u. Dat ware een leventje!’
- ‘Hoor, Philip, binnen een halfuur ben ik aan de Gregoriuskerk. Daar zal ik u wachten. Gij zult er toch ook komen? Laat mij niet te lang alleen. Dan doen wij nog eene wandeling door de stad. Ga nu, opdat niemand ons verrasse.’
Zij wilde gaan. Juliaan trok haar echter terug in zijnen arm. ‘Wilt gij mij zoo koel van u laten scheiden?’ vroeg hij, en drukte zijnen mond op hare lippen.
Roosje wist niet wat zij van Philip's vermetelheid moest denken, want Philip was altijd zoo bescheiden en teeder geweest, dat hij ten hoogste een kus op hare hand zou gewaagd hebben, uitgenomen eenmaal, toen de moeder allen omgang hadde willen verbieden. Alsdan hadden zij, in het gevoel der hoogste liefde en der diepste smart, den eersten kus gewisseld; doch sedert dien nimmermeer. Roosje verweerde zich, doch de vermeende Philip was zoo onstuimig, dat zij, om geen verraderlijk gerucht te maken, dit verweeren wel moest opgeven. Zij gaf hem een kus terug en zegde: ‘Philip, ga nu!’
Hij ging echter niet, maar zegde: ‘Dan zou ik wel een dwaas zijn. Denkt gij dat ik mijnen nachtwakershoorn liever heb dan u? Volstrekt niet, mijn hartje.’
- ‘Ach,’ zuchtte Roosje, ‘het is toch niet goed.’
| |
| |
- ‘Waarom niet, zottinnetje? Is dan het kussen verboden in de tien geboden?’
- ‘Ja,’ hernam Roosje, ‘wanneer wij elkander hebben mochten, dan zou het een verschil zijn.’
- ‘Hebben? Is het anders niet, alle dagen kunt gij mij hebben, wanneer gij wilt.’
- ‘Ach, Philip, wat spreekt gij heden wonderlijk! Wij mogen daaraan nog niet denken.’
- ‘Waarachtig, ik denk er zeer ernstig aan. Wanneer gij maar wilt.’
- ‘Philip, zijt gij dronken! Of ik wil? Ga heen, gij beleedigt mij. - Luister eens, Philip, ik heb den verleden nacht van u gedroomd.’
- ‘Was het wat schoons?’
- ‘Gij hadt in de loterij gewonnen, Philip. Wij waren beide zeer verheugd. Gij hadt een prachtigen hof gekocht; er was geen schooner hof in of buiten de stad. Wij hadden daar alles volop: bloemen en nog bloemen, als in een paradijs, en groote bedden vol van de fijnste moeskruiden, en de boomen stonden vol vruchten. Bij het ontwaken was ik zeer treurig, dat het maar een droom geweest was. Zeg mij, Philip, hebt gij in de loterij gespeeld? Hebt gij iets gewonnen? Heden had de trekking plaats.’
- ‘Wanneer ik bij u, lief kind, het groote lot won, wie weet wat er gebeurde! Hoeveel moest ik voor u dan wel winnen?’
- ‘Als gij maar zoo gelukkig waart, duizend gulden te winnen, dan zoudt gij al een schoonen hof kunnen koopen.’
- ‘Duizend gulden? En als het meer ware?’
- ‘O Philip, wat zegt gij? Is het waar? Neen, bedrieg mij niet, zooals mijn droom! Gij hebt gespeeld; gij hebt gewonnen. Beken het maar!’
- ‘Zooveel gij wilt.’
- ‘O God!’ riep Roosje en viel hem vreugdedronken aan den hals en kuste hem met gloeiende blijdschap.’ Zal men u dit vele geld wel willen geven?’
Onder hare kussen vergat de prins te antwoorden. Het
| |
| |
werd hem gansch wonderbaar, die teedere, edele gestalte in zijne armen te houden, wier liefkoozingen hem toch niet golden, en die hij echter zoo gaarne op zijne rekening genomen hadde.
- ‘Antwoord toch, antwoord toch!’ riep Roosje ongeduldiger. ‘Zal men u dat vele geld wel willen geven?’
- ‘Ik heb het reeds, en als het u genoegen doet, dan geef ik het u.’
- ‘Wat, Philip, hebt gij het bij u?’
De prins nam zijne beurs, die hij vol goud bij zich gestoken had, om aan de speeltafel te gebruiken. ‘Neem en weeg het, meisje,’ zegde hij en legde haar, terwijl hij hare kleine, teedere lipjes kuste, in Roosjes hand. ‘Blijft gij mij daarvoor genegen?’
- ‘Neen, Philip, waarlijk, voor uw veel geld niet, wanneer gij mijn Philip niet waart.’
- ‘En wanneer, bij voorbeeld, ik u nog eens zooveel gaf, en ik uw Philip niet was!’
- ‘Dan wierp ik u uwe schatten voor de voeten, en maakte voor u eene beleefde buiging,’ zegde Roosje.
Inmiddels werd er boven eene deur geopend; men hoorde meisjesstemmen en gelach. Een lichtschijnsel viel van boven op hen. Roosje verschrikte en fluisterde: ‘Binnen een half uur aan de Gregoriuskerk!’ en snelde de trappen op. De prins stond weer in de duisternis. Hij ging op de straat en beschouwde het huis en de verlichte kamer. Die plotselinge scheiding was hem natuurlijk zeer ten onpas gekomen. De beurs geld, met welke het meisje verdwenen was, berouwde hem niet, maar wel dat hij het gelaat der onbekende schoone niet bij het licht had gezien; dat hij zelf haren naam niet wist, en nog minder of de bedreiging ernstig ware, hem het geld voor de voeten te zullen werpen, indien hij in zijne wezenlijke gestalte bij haar terug kwam. Intusschen troostte hij zich met de bijeenkomst aan de Gregoriuskerk; ook dit plaatsje had de nachtwaker hem aangeduid. Juliaan begreep welhaast, dat hij zijn gelukkig avontuur aan dezen, ofschoon tegen zijnen wil, te danken had.
| |
| |
| |
IX.
Hetzij dat de geest van den wijn, door de toenemende koude van den nieuwjaarsnacht, ofwel door Roosje's vergissing, in zijn binnenste aan het gisten was gegaan; de moedwil van den vorstelijken nachtwaker nam overhand toe.
Te midden van eenen hoop wandelaars bleef hij aan eenen straathoek staan en blies met zulk eene kracht in den hoorn, dat al de vrouwen gillend terug deinsden en de mannen van schrik verstijfden. Dan riep Juliaan het uur en zong daarbij:
De handel gaat in onze stad
Fel achteruit; elkeen weet dat.
Zelfs bij ons meisjes, bruin en blond,
Ziet niemand naar een huisvrouw rond.
Die koopwaar tooit zich wat zij kan;
Maar zij komt toch niet aan den man!
- ‘Dat is toch onbeschaamd!’ riepen eenige vrouwelijke stemmen uit den hoop, ‘ons met koopwaar te vergelijken.’ Van de aanwezige mannen lachten echter velen uit volle borst. ‘Da Capo!’ riepen eenige lustige snaken. - ‘Bravo! nachtwaker!’ riepen andere. ‘Wat vermeet gij u, kerel, openlijk op de straat, onze vrouwen te beleedigen?’ snauwde een jonge luitenant, die een hupsch meisje aan den arm had, den nachtwaker toe.
- ‘Heer luitenant, de nachtwaker zingt, eilaas! de waarheid!’ antwoordde hem een jonge molenaar, ‘en het vrouwspersoon dat gij aan den arm hebt, bevestigt dit ten volle. He, juffertje, kent gij mij? Weet gij wie ik ben? He? Past het eene verloofde bruid, des nachts met andere mannen rond te zwerven? Morgen zeg ik het aan uwe moeder. Ik wil met u niets meer te doen hebben.’
(Wordt voortgezet.)
Joz. Staes.
|
|